ECLI:NL:CRVB:2004:AR6923

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6033 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WW-uitkering en terugvordering teveel betaalde uitkering en toeslag na niet melden van werkzaamheden

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WW-uitkering en de terugvordering van teveel betaalde uitkering en toeslag aan appellante, die niet heeft gemeld dat zij werkzaamheden verrichtte. Appellante had vanaf 13 januari 1997 een WW-uitkering en een toeslag op basis van de Toeslagenwet (TW). Na een tip in juli 1999 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een onderzoek ingesteld, waaruit bleek dat appellante vanaf 24 januari 1997 als zelfstandige werkzaam was in Toko Bis te Hoogvliet. De Uwv heeft daarop de uitkering en toeslag met terugwerkende kracht beëindigd en teveel betaalde bedragen teruggevorderd. Appellante ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die het beroep ongegrond had verklaard.

Tijdens de zitting op 20 oktober 2004 heeft appellante, bijgestaan door haar advocaat, haar standpunt toegelicht. Zij stelde dat haar gezondheidstoestand in de periode in geding zodanig was dat zij niet in staat was om als zelfstandig ondernemer te werken. Appellante voerde aan dat getuigenverklaringen haar standpunt ondersteunden en dat er tegenstrijdigheden waren in de verklaringen van getuigen. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de Toeslagenwet (TW).

De Raad oordeelde dat de verklaring van appellante ten overstaan van de opsporingsambtenaar zwaarwegend was en dat er onvoldoende bewijs was dat appellante niet in staat was om werkzaamheden te verrichten. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Uwv op goede gronden had geconcludeerd dat appellante vanaf de genoemde datum werkzaamheden had verricht. De Raad wees erop dat appellante erkende betrokken te zijn bij de bedrijfsvoering van de toko, wat haar recht op uitkering beïnvloedde. De uitspraak werd op 1 december 2004 openbaar gemaakt.

Uitspraak

02/6033 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. J.P. Hanenberg, advocaat te Rotterdam, in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Rotterdam op 23 oktober 2002, onder nummer WW 02/125, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarbij het beroep van appellante tegen het door gedaagde op bezwaar gegeven besluit van 30 november 2001 (het bestreden besluit) ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is een aanvullend stuk ingebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 20 oktober 2004, bij welke gelegenheid appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hanenberg voornoemd, en waarbij gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H. de Rooij.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de Toeslagenwet (TW) alsmede de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Aan appellante is met ingang van 13 januari 1997 een WW-uitkering toegekend. Tevens is haar per die datum toeslag ingevolge de TW toegekend. Op 7 april 1997 heeft appellante zich ziek gemeld, naar aanleiding waarvan aan haar gedurende de maximale periode ziekengeld is toegekend. Per 6 april 1998 is zij in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is gesteld op 80 tot 100%.
Naar aanleiding van een in juli 1999 ontvangen tip is door gedaagde een onderzoek ingesteld. In het kader van dat onderzoek is appellante op 18 december 2000 door een bijzonder opsporingsambtenaar gehoord. Van dat onderzoek is een rapport opgesteld, gedateerd 10 januari 2001. In het rapport is onder meer geconcludeerd dat appellante met ingang van 24 januari 1997 als zelfstandige gedurende minstens 36 uur per week werkzaam is geweest in Toko Bis te Hoogvliet en dat die werkzaamheden pas in april 1999 geheel werden beëindigd.
Op basis van de bevindingen uit dat rapport heeft gedaagde bij besluit van 27 maart 2001 de WW-uitkering en de toeslag op basis van de TW met terugwerkende kracht per 24 januari 1997 beëindigd en de teveel betaalde uitkering en toeslag teruggevorderd.
De daartegen gerichte bezwaren heeft gedaagde bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij onder meer verwezen naar de in het kader van het onderzoek afgelegde verklaring van appellante van 18 december 2000 waarin zij aangaf dat zij vanaf 24 januari 1997 tenminste 36 uur per week als zelfstandige is gaan werken. Gedaagde heeft tevens aangegeven dat de uitkering met terugwerkende kracht is herzien omdat door toedoen van appellante te veel uitkering werd verstrekt. Volgens gedaagde had appellante kunnen weten dat zij te veel uitkering ontving. Appellante heeft de werkzaamheden niet vermeld op de door haar ingevulde werkbriefjes, terwijl zij evenmin bij gedaagde heeft geïnformeerd of de activiteiten op enigerlei wijze van invloed konden zijn op de WW-uitkering.
De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde onderschreven dat de werkzaamheden van appellante gedurende 36 uur per week hebben plaatsgevonden. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat appellante kan worden gehouden aan hetgeen zij ten overstaan van een beëdigd ambtenaar heeft verklaard ten aanzien van de relevante feiten en omstandigheden.
In hoger beroep heeft appellante onder meer gesteld dat in de periode in geding haar gezondheidstoestand dusdanig was dat zij niet in staat kon worden geacht tot het verrichten van werkzaamheden als zelfstandig ondernemer, zeker niet in de opstartfase van een bedrijf. Voorts wijst zij er op dat er getuigenverklaringen zijn die op een tegengestelde visie van die van gedaagde wijzen en dat een aantal getuigenverklaringen innerlijke tegenstrijdigheden bevat. Appellante benadrukt, onder verwijzing naar een verklaring van de haar behandelende psychotherapeute, dat zij zeer gemakkelijk beïnvloedbaar is en dat haar verklaring ten overstaan van de fraudecontroleur niet overeenstemt met haar wil. Appellante heeft een aantal verklaringen ingebracht van getuigen die ten overstaan van de rechter-commissaris in de strafzaak ter zake van de appellante ten laste gelegde uitkeringsfraude zijn afgelegd, en er daarbij met nadruk op gewezen dat deze verklaringen tot de conclusie moeten leiden dat aan de rol van appellante niet het gewicht en de reikwijdte kan worden toegekend die daaraan door gedaagde en de rechtbank zijn toegekend.
De Raad overweegt als volgt.
Met de rechtbank en gedaagde is de Raad van oordeel dat groot gewicht toegekend dient te worden aan de eerste verklaring die appellante ten overstaan van de opsporings-ambtenaar heeft afgelegd. Appellante heeft die verklaring getekend op iedere afzonderlijke bladzijde. Zij kon zich realiseren wat de strekking van die verklaring was. De door haar gegeven redenen waarom zij voor haar verklaring heeft getekend, hoewel deze in strijd zou zijn met de waarheid, namelijk omdat zij zo spoedig mogelijk haar dochter van school wenste te halen, sporen niet met de stelling dat er sprake was van een psychische problematiek of dat zij zeer gemakkelijk te beïnvloeden was. Appellante heeft zich evenmin direct of kort na haar verhoor tot de betreffende opsporingsambtenaar gewend, maar heeft eerst meer dan een half jaar daarna, in de bezwaarfase, de juistheid van haar verklaringen betwist. De eerste verklaring van appellante wordt voorts onderschreven door een aantal getuigenverklaringen. Dat al die verklaringen onjuist zouden zijn omdat zij zouden zijn ingegeven door een familieruzie kan de Raad uit de stukken niet afleiden noch is daarover tijdens de zitting van de Raad zijdens appellante verdere duidelijkheid geschapen. Daarbij wijst de Raad er op dat zich onder de stukken weinig verklaringen bevinden die er op wijzen dat appellante in het geheel niets heeft gedaan in de toko dan wel op geen enkele wijze betrokken is geweest bij de bedrijfsvoering daarvan. Niet zonder belang is in dit verband voorts dat door appellante is erkend dat zij werkzaamheden voor Toko Bis verrichtte. Die werkzaamheden behelsden onder meer het bijhouden van de aankopen die door klanten op krediet werden verricht. Daaruit blijkt naar het oordeel van de Raad dat appellante op een intensieve manier bij de bedrijfsvoering was betrokken. Ten slotte is de Raad van oordeel dat de door appellante ingebrachte getuigenverklaringen die in de strafzaak zijn afgelegd, geen ander licht op de van belang zijnde feiten en omstandigheden werpen. De Raad wijst er wat dat betreft op dat uit de verklaring van de broer van appellante, [broer], is af te leiden dat appellante de leiding van de toko had en dat louter haar aanwezigheid reeds van belang was voor de gang van zaken. Dat haar fysieke of psychische vermogens haar zekere beperkingen op zouden leggen doet daar niet aan af. De Raad wijst er daarbij op dat de psychiatrische rapportage en het rapport van de behandelend psychotherapeut betrekking hebben op een periode na het tijdvak thans in geding, terwijl uit die rapportage niet zonder meer blijkt dat appellante in het geheel niet in staat zou zijn tot het verrichten van arbeid.
Mede in aanmerking nemende dat het in casu een startende onderneming betrof is de Raad van oordeel dat gedaagde op goede gronden heeft geconcludeerd dat appellante vanaf 24 januari 1997, het weekend van de opening van de toko, gedurende 36 uur per week werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht. Het bestreden besluit kan derhalve in stand blijven en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.
RB3011