ECLI:NL:CRVB:2004:AR6921

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4845 WW + 03/423 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het niet-verzekeringsplichtig gemiddeld aantal arbeidsuren in het kader van de Werkloosheidswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 december 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vraag of het niet-verzekeringsplichtig gemiddeld aantal arbeidsuren, vastgesteld op 8 uur per week, terecht was. Appellant, die als vlakdrukmonteur werkte, had bezwaar gemaakt tegen eerdere besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en stelde dat hij naast zijn reguliere werk ook zelfstandige werkzaamheden verrichtte, gemiddeld 6 tot 10 uur per week. Hij betoogde dat het aantal vrij te laten uren ten onrechte op 8 uur was vastgesteld en dat de referteperiode voor het vaststellen van deze uren niet correct was gekozen. De Raad oordeelde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die het beroep van appellant gegrond had verklaard, niet meer relevant was omdat het Uwv inmiddels een nieuw besluit had genomen. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden het aantal vrij te laten uren op 8 uur per week had vastgesteld, en dat appellant geen overtuigende argumenten had aangedragen om dit aantal te verhogen. De Raad verklaarde het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 13 november 2002 ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste referteperiode en de onderbouwing van het aantal vrij te laten uren in het kader van de Werkloosheidswet.

Uitspraak

02/4845 WW
03/423 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.J. Klinkert, advocaat te Woerden, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Leeuwarden op 12 augustus 2002, nr. 01/498 WW, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 17 januari 2003 heeft de rechtbank Leeuwarden een beroepschrift van appellant tegen het door gedaagde ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 13 november 2002 aan de Raad doorgezonden. Bij brieven van 28 januari 2003 is partijen meegedeeld dat de Raad heeft besloten om bij de behandeling van het onderhavige hoger beroep tevens een oordeel te geven over het nadere besluit van
13 november 2002.
Het geding is behandeld ter zitting van 20 oktober 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Klinkert voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in het geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad overweegt in de eerste plaats dat, nu hij op de voet van de artikelen 6:18 e.v. van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft besloten om in het kader van het onderhavige hoger beroep tevens een oordeel te geven over het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak door gedaagde genomen besluit van 13 november 2002 - met welk besluit gedaagde niet geheel aan het beroep van appellant is tegemoet gekomen - en de bezwaren van appellant bij de beoordeling van laatstgenoemd besluit aan de orde zullen komen, appellant geen belang meer heeft bij de beoordeling van de aangevallen uitspraak. Diens hoger beroep dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De Raad neemt als vaststaande aan de feiten en omstandigheden die de rechtbank in de rubriek Motivering van de aangevallen uitspraak als vaststaande heeft aangenomen. Hij voegt daar nog het volgende aan toe.
In het kader van zijn bezwaar tegen de besluiten van 7 november 2000 en 10 november 2000 heeft appellant er op gewezen dat gedaagde bij die besluiten ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan het zogenoemde vrijlatingsbeleid. In het aanvullend bezwaarschrift d.d. 6 februari 2001 is aangegeven dat appellant de door hem naast zijn baan als vlakdrukmonteur verrichte werkzaamheden als zelfstandige voornamelijk in de avond- en de weekenduren verrichtte en dat het ging om ongeveer 6 tot 10 uur per week. Tijdens de hoorzitting in het kader van de bezwaarschriftprocedure is namens appellant onder meer nog gesteld:
“Indien u de mening bent toegedaan, dat het aantal door client tijdens de arbeidsongeschiktheidsperiode gewerkte uren als zelfstandige, niet als uitgangspunt kan worden genomen bij de vaststelling van het recht op uitkering op grond van de werkloosheidswet, dan zou ik er op willen wijzen dat client ook reeds voordat hij uitviel voor zijn werk bij Banda te Kollum nevenwerkzaamheden verrichtte. Hij deed dit gedurende gemiddeld 6 tot 10 uur per week.”
Appellant meent, zo heeft hij voorts tijdens de hoorzitting aangegeven, dat voor het vaststellen van de vrij te laten uren in ieder geval van 10 uur per week dient te worden uitgegaan omdat het aannemelijk is dat hij de uren die hij naast zijn baan als zelfstandige werkte (6 tot 10 uur per week) in de loop van de tijd zou hebben uitgebreid wanneer hij niet arbeidsongeschikt zou zijn geworden.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit op bezwaar van 24 april 2001 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd omdat zij onvoldoende onderbouwd acht waarom in dat besluit een niet-verzekeringsplichtig gemiddeld arbeidsurenaantal van slechts 6 uur is aangenomen en zij heeft in dat verband voorts overwogen dat, behoudens nadere motivering in het opnieuw te nemen besluit op bezwaar, het aannemen van een niet-verzekeringsplichtig gemiddeld arbeidsurenaantal van 8 uur voor de hand ligt mede op basis van de door appellant ingebrachte verklaring van de voormalig werkgever van appellant, De Jong d.d. 27 februari 2001.
Bij het besluit van 13 november 2002 heeft gedaagde ter uitvoering van de aangevallen uitspraak het niet-verzekeringsplichtig gemiddeld aantal arbeidsuren gesteld op 8 uur per week en de hoogte van het terug te vorderen bedrag in verband daarmee vastgesteld op € 5.006,19.
In hoger beroep heeft appellant het geschil beperkt tot de vraag of bij het besluit van 13 november 2002 het niet-verzekeringsplichtig gemiddeld aantal arbeidsuren (hierna: vrij te laten uren) terecht en op goede gronden is gesteld op 8 uur per week. Hij heeft in dat verband twee grieven aangevoerd:
- ten onrechte heeft gedaagde bij het vaststellen van het aantal vrij te laten uren als referteperiode gehanteerd de periode van 26 weken voorafgaande aan de ingangsdatum van de WAO-uitkering; gedaagde had als referteperiode dienen te hanteren de periode van 26 weken voorafgaande de datum van ontslag van appellant uit zijn baan als vlakdrukmonteur omdat op dat moment pas van een arbeidsurenverlies sprake is;
- ten onrechte heeft gedaagde bij het vaststellen van het aantal vrij te laten uren geen betekenis gehecht aan de verklaring van het stichtingsbestuur van het maandblad de Westereender d.d. 26 april 2001.
Wat de eerste grief van appellant in hoger beroep betreft, merkt de Raad op dat deze grief niet eerder dan ter zitting van de Raad is aangevoerd. De Raad is, mede gelet op het feit dat deze grief - zoals ook namens appellant is erkend - veel eerder in de procedure had kunnen worden ingebracht, van oordeel dat deze grief op een zodanig laat tijdstip in de procedure is ingebracht dat de beginselen van een behoorlijke procesorde, met name het verdedigingsbeginsel, zich er tegen verzetten deze grief in de beoordeling te betrekken.
Met betrekking tot de tweede grief is de Raad van oordeel dat gedaagde het aantal vrij te laten uren bij het besluit van 13 november 2002 op goede grond heeft vastgesteld op gemiddeld 8 uur per week. Hij wijst er daartoe op dat appellant in het kader van de bezwaarschriftprocedure steeds heeft aangegeven dat het gaat om een gemiddeld aantal vrij te laten uren van 6 tot 10 uur per week. Uit de in beroep overgelegde verklaring d.d. 26 april 2001 zou evenwel moeten blijken dat appellants eerdere opgave niet juist is te achten omdat hij daarbij slechts het oog zou hebben gehad op een deel van de door hem verrichte werkzaamheden als zelfstandige. Nog daargelaten dat de stelling in de verklaring d.d. 26 april 2001, dat “per uitgave bleek dat er ongeveer 30-40 uren werk per maand – zowel productief als improductief – verricht moest worden”, slechts beperkt met nadere gegevens is onderbouwd, is de Raad er niet van overtuigd dat appellant tot na afloop van de bezwaarschriftprocedure over het hoofd heeft gezien dat hij naast de reeds door hem gestelde 6 tot 10 uur per week ook nog werkzaamheden heeft verricht voor het maandblad de Westereender in een omvang van 30 tot 40 uur per maand. Hoewel appellant in zijn aanvullend bezwaarschrift het aantal vrij te laten uren niet heeft uitgesplitst, ziet de Raad onvoldoende grond om aan te nemen dat appellant daarbij een onvolledige opgave heeft gedaan. De Raad kan dan ook niet die betekenis toekennen aan de genoemde verklaring die appellant daaraan gehecht wil zien. Ook hetgeen overigens nog door appellant is aangevoerd, heeft de Raad er niet van kunnen overtuigen dat het aantal vrij te laten uren op een hoger aantal dient te worden vastgesteld dan is gedaan bij het besluit van 13 november 2002.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 13 november 2002 in rechte stand kan houden, zodat moet worden beslist als hieronder is vermeld.
De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep dat wordt geacht te zijn gericht tegen het besluit van 13 november 2002 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. H.G. Rottier als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) L. Karssenberg.
RB3011