E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. R.H.L. van de Laar, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 september 2002, reg.nr. 01/528 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 1 april 2004 heeft mr. J.L. Crutzen, advocaat te Heerlen, aan de Raad bericht dat hij de zaak van appellant verder zal behandelen.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 oktober 2004, waar appellant en zijn gemachtigde met voorafgaand bericht niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door W. Savelbergh, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 6 september 2000 heeft gedaagde geweigerd appellant in aanmerking te brengen voor een financiële tegemoetkoming in de kosten van verhuizing naar en inrichting van een aanleunwoning op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg) en de Verordening voorziening gehandicapten (verordening) van de gemeente Heerlen.
Op 8 september 2000 heeft appellant bijzondere bijstand als bedoeld in de Algemene bijstandswet (Abw) aangevraagd voor de kosten van verhuizing naar een aanleunwoning. Deze aanvraag berust evenals de Wvg-aanvraag op het standpunt van appellant dat hij in de te verlaten woning als gevolg van ziekte belemmeringen ondervindt en dat hij zich in die woning niet veilig voelt. Bij besluit van 28 september 2000 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 6 februari 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van
6 september 2000 ongegrond verklaard.
Het tegen het besluit van 28 september 2000 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 13 maart 2001, met toepassing van artikel 17, tweede en derde lid, van de Abw, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 september 2002, reg. nr. 01/414 WVG, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 februari 2001 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in stand gelaten. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 maart 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen dit oordeel gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Op grond van artikel 17, tweede lid, van de Abw strekt het recht op bijstand zich niet uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt. De Raad stelt in dit verband vast dat, gelet op de hiervoor vermelde - onherroepelijk geworden - uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 september 2002 in de Wvg-zaak, bij appellant geen sprake was van beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek die het normale gebruik van de te verlaten woning belemmerden, zodat de noodzaak voor een financiële tegemoetkoming op grond van de Wvg ontbrak. Evenmin werden bijzondere omstandigheden aanwezig geacht die, met toepassing van de in de verordening opgenomen hardheidsclausule, tot toekenning van een tegemoetkoming ingevolge de Wvg aanleiding hadden moeten geven. Het vorenstaande brengt mee dat artikel 17, tweede lid, van de Abw in dit geval aan het recht op bijzondere bijstand in de weg staat.
Ingevolge artikel 17, derde lid, van de Abw zijn burgemeester en wethouders bevoegd om in afwijking van artikel 17, eerste en tweede lid, van de Abw in bedoelde kosten bijstand te verlenen indien en zolang, gelet op alle omstandigheden, daartoe zeer dringende redenen aanwezig zijn. Blijkens de Memorie van Toelichting dient daarbij gedacht te worden aan noodsituaties. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet gebleken is dat daarvan in het geval van appellant sprake was. Het advies van het Regionaal indicatie orgaan van 12 april 1999 waarop appellant zich in dit verband heeft beroepen biedt hiervoor onvoldoende steun. De niet nader door appellant onderbouwde stelling dat zijn (oude) woonomgeving niet veilig is, biedt daarvoor evenmin voldoende, concrete aanknopingspunten.
Het voorgaande betekent dat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om appellant bijzondere bijstand toe te kennen voor de gevraagde kosten.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2004.