ECLI:NL:CRVB:2004:AR6903

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1438 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van een eerdere uitspraak inzake termijnoverschrijding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft verzoekster, die in een bestuursrechtelijke procedure betrokken was, verzocht om herziening van een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 10 oktober 2002. Deze eerdere uitspraak verklaarde het hoger beroep van verzoekster niet-ontvankelijk omdat het beroepschrift niet tijdig was ingediend, waarbij de wettelijke termijn van zes weken was overschreden. Verzoekster stelde dat zij niet op de hoogte was van bepaalde feiten en omstandigheden die haar in staat hadden kunnen stellen om tijdig beroep aan te tekenen. De Raad heeft het verzoek om herziening behandeld op 21 oktober 2004, waarbij verzoekster in persoon verscheen, bijgestaan door haar echtgenoot J.E. Heidema. Gedaagde, de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, was niet vertegenwoordigd.

De Raad overwoog dat de door verzoekster aangevoerde argumenten niet konden slagen, omdat niet was voldaan aan de vereisten van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit artikel stelt dat herziening alleen mogelijk is op basis van feiten of omstandigheden die vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn. De Raad benadrukte dat het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet bedoeld is voor een hernieuwde discussie over de zaak of de juistheid van de eerdere uitspraak.

De Raad concludeerde dat het verzoek om herziening moest worden afgewezen, omdat verzoekster niet had aangetoond dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die tot een andere uitspraak hadden kunnen leiden. Bovendien werd opgemerkt dat de ontvankelijkheid van het hoger beroep op elk moment in de procedure aan de orde kan worden gesteld. De Raad achtte ook geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en twee leden van de Raad, en werd openbaar uitgesproken op 2 december 2004.

Uitspraak

03/1438 AW
U I T S P R A A K
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht op het verzoek van:
[verzoekster], wonende te [woonplaats], verzoekster,
om herziening van de uitspraak van de Raad van 10 oktober 2002, nr. 01/5115 AW.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Verzoekster heeft verzocht om herziening van bovenvermelde uitspraak, naar welke uitspraak hierbij wordt verwezen.
Namens de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap(pen), in de uitspraak van
10 oktober 2002 en hierna aangeduid als gedaagde, is op het verzoek om herziening gereageerd.
Verzoekster heeft hierop gereageerd en vervolgens nog een nader stuk met begeleidend schijven ingezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 21 oktober 2004, waar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot J.E. Heidema. Gedaagde heeft zich, zoals tevoren medegedeeld, niet laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
1. Ingevolge artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, kan een onherroepelijk geworden uitspraak van de Raad, op verzoek van een partij, worden herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
2. Bij de uitspraak van 10 oktober 2002 heeft de Raad het hoger beroep dat verzoekster had ingesteld tegen een ten aanzien van haar gegeven uitspraak van de rechtbank
’s-Gravenhage van 27 juni 2001, nr. 00/6753 AW, niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het beroepschrift niet tijdig bij de Raad is ingediend omdat de wettelijke beroepstermijn van zes weken is overschreden; daarbij heeft de Raad overwogen dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat verzoekster niet in verzuim is geweest.
3. Verzoekster stelt dat de uitspraak van de Raad dient te worden herzien, omdat - kort samengevat - :
a) haar echtgenoot, die haar ter zitting van de Raad vertegenwoordigde, zich niet geprepareerd had op de ter zitting aan de orde gestelde termijnoverschrijding van het hoger beroep;
b) er sprake was van miscommunicatie met de rechtbank met betrekking tot de verzending van de uitspraak;
c) degenen die in Spanje op het huis pasten wel geïnstrueerd waren verzoekster in te lichten bij bijzonderheden, maar geen acht hebben geslagen op het bericht van de Spaanse posterijen dat een poststuk was aangeboden; bovendien hadden zij hoe dan ook het stuk niet bij het postkantoor kunnen afhalen omdat het op naam van verzoekster gesteld stond;
d) verzoekster als echtgenote van een militair die om dienstredenen in het buitenland verblijft, net als de militair recht heeft op een beroepstermijn van dertien weken.
4.1. De Raad overweegt hieromtrent dat de door verzoekster aangevoerde argumenten geen doel kunnen treffen omdat niet is voldaan aan het in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb neergelegde vereiste dat sprake is van feiten of omstandigheden die bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn.
4.2. De Raad wijst er hierbij op dat volgens zijn vaste rechtspraak het bijzondere rechtsmiddel van herziening niet is gegeven om, anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als hiervoor bedoeld, een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de juistheid van de betrokken uitspraak te openen.
4.3. Het verzoek om herziening dient dan ook te worden afgewezen.
5. Voorzover verzoekster heeft beoogd een processuele grief naar voren te brengen welke van zodanig ernstige aard is dat deze zou moeten leiden tot ambtshalve vervallen-verklaring van de uitspraak van de Raad van 10 oktober 2002, overweegt de Raad het volgende. Deze grief ziet erop dat de Raad verzoekster op het verkeerde been heeft gezet met onduidelijke of misleidende informatie waardoor haar gemachtigde ter zitting van de Raad van 29 augustus 2002 verrast werd toen de kwestie van ontvankelijkheid van het hoger beroep aan de orde werd gesteld. Reeds omdat verzoekster de termijnoverschrijding in het hoger beroepschrift zelf ter sprake heeft gebracht en de uitnodiging van de Raad voor evenvermelde zitting duidelijk en ondubbelzinnig vermeldde dat alleen de tijdigheid van het hoger beroep aan de orde gesteld zou worden, was van op het verkeerde been zetten geen sprake. De Raad merkt hierbij op dat de ontvankelijkheid van het (hoger) beroep overigens op elk moment in de procedure aan de orde gesteld kan worden. Voor het ambtshalve vervallen verklaren van de uitspraak bestaat dan ook geen grond.
6. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Wijst het verzoek om herziening af.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2004.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) P.W.J. Hospel.
HD
28.1