[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Korpsbeheerder van de politieregio Midden en West Brabant, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 20 januari 2003, nrs. 01/1817 AW EN 02/1117 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant zijn nog nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 21 oktober 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. E.G. Hoorn, advocaat te Eindhoven. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.W.H. van den Berg en mr. W. Andelbeek, beiden werkzaam bij de politieregio Midden en West Brabant.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Volstaan wordt met het volgende.
1.1. Appellant was in vaste dienst als politiesurveillant A en werkzaam in het politie-district Tilburg. In zijn vrije tijd was hij bestuurslid van de zaalvoetbalvereniging Arizona in Tilburg. Na een incident bij een zaalvoetbalwedstrijd op 17 november 2000 is een speler van Arizona geschorst, waartegen beroep is ingesteld bij de beroepscommissie zaalvoetbal van de Brabantse zaalvoetbalfederatie (verder: de beroepscommissie). Op
20 december 2000 heeft appellant een toeschouwer bij de desbetreffende wedstrijd in een verhoorkamer van het politiebureau een verklaring ter zake laten afleggen en deze verwerkt in een demoversie van het Bedrijfsprocessensysteem (BPS). Op 27 december 2000 heeft appellant een verklaring getoond aan de beroepscommissie. Voorzitter van die commissie was een voormalig politiefunctionaris. Deze voorzitter heeft op 27 december 2000 bij de korpschef van de politieregio Midden en West Brabant een klacht ingediend tegen appellant met betrekking tot diens wijze van optreden bij de beroepscommissie. Appellant zou voor privé-doeleinden misbruik hebben gemaakt van het BPS en zich daarnaast op een dreigende wijze hebben uitgelaten jegens de voorzitter van de beroeps-commissie. Naar aanleiding hiervan is een onderzoek ingesteld door het Projectteam interne onderzoeken (PIO).
1.2. Bij besluit van 23 februari 2001 heeft gedaagde appellant met onmiddellijke ingang van de uitreiking van dat besluit, zijnde op 7 maart 2001, geschorst in het belang van de dienst en hem de toegang tot de dienstgebouwen en -terreinen ontzegd. Na afsluiting van het PIO-onderzoek is appellant bij brief van 7 mei 2001 in kennis gesteld van het voornemen hem wegens ernstig plichtsverzuim met onmiddellijke ingang de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Omdat deze brief niet ondertekend was is op 2 augustus 2001 een gelijkluidende, wel ondertekende, brief aan appellant verstrekt. Bij besluit van
4 september 2001 heeft gedaagde de schorsing verlengd. Nadat appellant schriftelijk verantwoording had afgelegd en een mondelinge toelichting daarop had verstrekt, is hem bij besluit van gedaagde van 18 september 2001 met onmiddellijke ingang wegens ernstig plichtsverzuim de disciplinaire straf van ontslag opgelegd ingevolge artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Besluit algemeen rechtspositie politie (Barp). Bij besluit van 26 september 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van
23 februari 2001 ongegrond verklaard en bij besluit van 25 april 2002 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het besluit tot verlenging van de schorsing van 4 september 2001 en het ontslagbesluit van 18 september 2001 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de namens appellant tegen de besluiten van gedaagde van 26 september 2001 en 25 april 2002 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep zijn namens appellant de in eerste aanleg naar voren gebrachte grieven herhaald met betrekking tot de wijze van totstandkoming van de bestreden besluiten en de feiten die aan het appellant verweten plichtsverzuim ten grondslag liggen. Voorts is betoogd dat, zo er al sprake is van plichtsverzuim, de opgelegde straf van ontslag onevenredig is te achten.
4. Gedaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. Ten aanzien van de namens appellant naar voren gebrachte grieven met betrekking tot de wijze van totstandkoming van de bestreden besluiten sluit de Raad zich aan bij het oordeel van de rechtbank daaromtrent.
5.2. Ten aanzien van de handhaving van de schorsing en de verlenging van de schorsing ziet de Raad evenmin als de rechtbank aanleiding de desbetreffende onderdelen van de bestreden besluiten in rechte aan te tasten. Naar het oordeel van de Raad vormen de voorlopige bevindingen in het ingestelde interne onderzoek, namelijk verdenking van misbruik door appellant van zijn ambt voor privé-doeleinden, voldoende grondslag voor de eerste schorsing in het belang van de dienst. Ten tijde van de verlenging van de schorsing was het onderzoek afgerond, hetgeen had geleid tot de conclusie dat appellants misbruik van bevoegdheid voldoende vaststond. Op die grond was door gedaagde aan appellant het voornemen tot het verlenen van strafontslag bekend gemaakt. Ook voor deze verlenging van de schorsing bestond onder die omstandigheden naar het oordeel van de Raad voldoende grondslag.
5.3. De inhoudelijke grieven van appellant met betrekking tot het bij het bestreden besluit van 25 april 2002 gehandhaafde strafontslag treffen evenmin doel. De Raad overweegt daartoe het volgende.
5.3.1. Op grond van de voorhanden zijnde gegevens, waarvan met name het rapport van het PIO, staat naar het oordeel van de Raad het aan appellant verweten plichtsverzuim voldoende vast. Dit plichtsverzuim is kort samen te vatten als misbruik van zijn positie voor privé-doeleinden, manipulerend en/of intimiderend gedrag en een onwaarachtige opstelling na confrontatie met zijn gedragingen.
5.3.2. Appellant heeft erkend dat hij op het politiebureau en met gebruikmaking van een demoversie van het BPS een getuigenverklaring heeft opgemaakt. Een en ander vond plaats tijdens als zodanig geregistreerde diensttijd. Appellant heeft deze verklaring overhandigd op de onder 1.1. genoemde hoorzitting. De voorzitter van deze commissie heeft als voormalig politiefunctionaris aan de opmaak van deze getuigenverklaring gezien dat hiervoor het BPS was gebruikt en appellant er na de zitting op gewezen dit onacceptabel en klachtwaardig te achten. Dat appellant zoals hij heeft betoogd een getuigenverklaring zou hebben overgelegd zonder de kop met kenmerkende gegevens van het BPS acht de Raad ongeloofwaardig, gezien de verklaringen van de voorzitter en een lid van de beroepscommissie hieromtrent en de door de voorzitter juist vanwege de kenmerkende gegevens onmiddellijk ondernomen acties. De in dit kader van de zijde van appellant overgelegde verklaringen van medebestuursleden kunnen geen gewicht in de schaal leggen, reeds omdat deze personen niet aanwezig waren bij de hoorzitting op
27 december 2000. Voorts staat voor de Raad voldoende vast dat appellant in de richting van de voorzitter van de beroepscommissie in dreigende taal heeft gereageerd. Dit laatste is verklaard door de voorzitter van de commissie en bevestigd door de secretaris van die commissie. Ook appellant heeft erkend in zijn eerste verantwoording bij zijn districtschef dat hij heeft gezegd: “als jij naar mijn baas gaat dan …” maar aangegeven dat hij dit niet bedoelde als bedreiging. De Raad kan appellant in dit laatste niet volgen, nu zijn woorden, gezien de strekking ervan, bedreigend waren. Hierbij heeft de Raad geen enkele aanleiding gevonden om aan te nemen dat de voorzitter van de beroepscommissie niet integer heeft gehandeld of valse verklaringen heeft afgelegd, zoals van de zijde van appellant is betoogd.
5.3.3. Verder staat vast dat appellant de kentekenregistratie van de Rijksdienst voor het Wegverkeer heeft geraadpleegd ten behoeve van de door hem ondernomen acties in het kader van genoemde procedure bij de beroepscommissie.
5.3.4. Uit de onderzoeksgegevens komt voorts duidelijk naar voren dat appellant zijn positie ook verder heeft misbruikt. Bij het horen van de onder 5.3.2. bedoelde getuige op het politiebureau is door appellant druk uitgeoefend. Ook tijdens vijf telefoongesprekken met de secretaris van de zaalvoetbalclub die op 17 november 2000 tegen Arizona had gespeeld is blijkens diens verklaringen door appellant, onder dreiging met gevolgen voor de club bij een volgend optreden van hem als scheidsrechter, druk uitgeoefend om hem ertoe te brengen een voor Arizona ontlastende en gedeeltelijk niet op waarheid berustende verklaring bij de beroepscommissie in te dienen. Dit op een wijze die door hem werd ervaren als vervelend en manipulerend. Hoewel dit gedrag van appellant heeft plaatsgevonden in zijn hoedanigheid van scheidsrechter zaalvoetbal, hangt dit nauw samen met het onder 5.3.2. omschreven gedrag en heeft dit eveneens een negatieve uitstraling naar het functioneren als politieambtenaar en het imago van de politiedienst.
5.3.5. Hier komt nog bij dat appellant nadat de klacht was ingediend geen openheid heeft betracht in de richting van zijn leidinggevenden, de gewraakte mutatie in het BPS heeft gewist en voor een deel onjuiste en tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd.
5.3.6. Ook naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde dit geheel van gedragingen terecht als plichtsverzuim gekwalificeerd. Gedaagde was derhalve bevoegd appellant hiervoor een disciplinaire straf op te leggen. Evenals de rechtbank acht de Raad de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig aan het gepleegde verzuim, gezien de aard en de ernst van de gedragingen en de betekenis hiervan voor het functioneren van appellant binnen de politiedienst en de, aanvaardbaar te achten, eisen die gedaagde stelt aan betrouwbaarheid en integriteit van medewerkers van die dienst. Ook overigens heeft de Raad in hetgeen door of namens appellant is gesteld geen aanleiding gevonden om het aan appellant gegeven strafontslag in rechte aan te tasten.
6. Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking en acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J.C.F. Talman als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2004.