ECLI:NL:CRVB:2004:AR6899

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/884 AW + 03/948 AW + 03/949AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake herplaatsingskandidaat en functiewaardering na reorganisatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de besluiten van de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Groningen, waarbij haar verzoek om functiewaardering werd afgewezen en haar ontslag werd gehandhaafd. Appellante, die sinds 1 december 1997 werkzaam was bij het AZG, verzocht in 1999 om waardering van haar functie, maar dit verzoek werd door gedaagde geweigerd. De Raad van Bestuur handhaafde deze weigering na bezwaar. Appellante stelde dat de motivering van haar herplaatsingsstatus niet correct was en dat zij niet voldoende mogelijkheden had gekregen om een andere functie te aanvaarden. De rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond en niet-ontvankelijk op bepaalde onderdelen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de weigering van gedaagde om de functie te waarderen in rechte stand kan houden, omdat appellante op het moment van haar verzoek niet meer in die functie werkzaam was. De Raad concludeerde dat gedaagde voldoende mogelijkheden had geboden voor herplaatsing en dat appellante niet had voldaan aan de eisen van geschiktheid voor de aangeboden functies. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak op één onderdeel, verklaarde het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk en bevestigde de uitspraak op andere onderdelen. Gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

03/884 AW
03/948 AW
03/949AW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van Bestuur van het Academisch Ziekenhuis Groningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante is op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 2 januari 2003, nrs. AWB 01/110 AW V02, AWB 01/335 AW V02 en AWB 01/761 AW V02, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft gedaagde de Raad een aantal stukken doen toekomen.
De gedingen zijn gevoegd behandeld op 7 oktober 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door C.R. Meijer. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, en mr. M.L. Warner, werkzaam bij het Academisch Ziekenhuis Groningen (AZG).
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Volstaan wordt met het volgende.
1.1. Appellante is vanaf 1 december 1997 bij het AZG werkzaam geweest in de functie van [naam functie] bij de toenmalige dienst [naam dienst]. Zij had als taak de verzorging van de totale administratie van de [naam Stichting]. In verband met een reorganisatie is de functie van appellante komen te vervallen en is appellante na een mislukte herplaatsingspoging bij besluit van gedaagde van 30 mei 1999 aangemeld als herplaatsingskandidaat met voorrangsstatus. Bij besluit van 14 december 2000 heeft gedaagde het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (besluit 1).
1.2. Bij brief van 29 september 1999 heeft appellante gedaagde verzocht om haar functie te waarderen. Gedaagde heeft bij besluit van 26 april 2001 geweigerd dit verzoek te honoreren, welke weigering na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van gedaagde van
23 juli 2001 (besluit 2).
1.3. Na een niet succesvolle herplaatsingsprocedure heeft gedaagde aan appellante bij besluit van 16 januari 2001 met ingang van 1 mei 2001 ingevolge artikel 94 van het Rechtspositiereglement Academische Ziekenhuizen (RRAZ) eervol ontslag verleend wegens opheffing van haar functie. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van gedaagde van 3 april 2001 ongegrond verklaard (besluit 3).
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de door appelante tegen de besluiten 2 en 3 ingestelde beroepen ongegrond en het beroep tegen besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
3.1. Besluit 1
Appellante heeft met betrekking tot de bij besluit 1 gehandhaafde aanwijzing als herplaatsingskandidaat in hoger beroep haar grief herhaald met betrekking tot de motivering van deze aanwijzing, in die zin dat hierin zou moeten worden opgenomen dat haar een functie op ten minste hetzelfde niveau zou worden aangeboden. Met de aanwijzing op zich kan zij zich verenigen. De rechtbank heeft overwogen dat hiermee het procesbelang ontbreekt en heeft het beroep op die grond niet-ontvankelijk verklaard. De Raad is van oordeel dat het door appellante aangevochten deel van de motivering van het primaire besluit niet is gericht op enig (zelfstandig) rechtsgevolg en derhalve niet vatbaar is voor bezwaar en beroep. Nu appellante haar bezwaar reeds beperkte tot deze grief, had het bezwaar van appellante tegen het besluit van 30 mei 1999 door gedaagde bij het besluit op bezwaar niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Dit betekent dat besluit 1 en de aangevallen uitspraak op dit onderdeel (nr. 01/110) voor vernietiging in aanmerking komen. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien en het bezwaar van appellante tegen het besluit van gedaagde van 30 mei 1999 niet-ontvankelijk verklaren.
3.2. Besluit 2
De Raad komt tot het oordeel dat de bij besluit 2 gehandhaafde weigering van gedaagde om de door appellante vervulde functie van [naam functie] ten behoeve van de [naam Stichting] te waarderen in rechte stand kan houden en overweegt daartoe als volgt. Appellante heeft op 22 juli 1999 mondeling verzocht deze functie te waarderen, welk verzoek zij schriftelijk heeft herhaald op 29 september 1999. Ten tijde van deze verzoeken bekleedde zij deze functie niet meer omdat per 1 januari 1999 de administratie van de [naam Stichting] was ondergebracht bij de projectadministratie van het AZG en daarmee de functie van appellant was opgeheven. Appellante was per 2 december 1997 in de desbetreffende functie benoemd en heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het toen voor die functie vastgestelde salarisniveau 8. Gezien deze omstandigheden is de in geding zijnde weigering op één lijn te stellen met een weigering terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit, hetgeen volgens vaste jurisprudentie een terughoudende toetsing door de rechter meebrengt. Gedaagde heeft het niet opportuun geacht om een functiewaarderingsonderzoek te laten instellen met betrekking tot een taakstelling waarvan op voorhand bekend was dat deze tijdelijk zou zijn en door appellante ten tijde van haar verzoek feitelijk niet meer werd uitgevoerd. Voorts achtte gedaagde waardering van deze functie evenmin noodzakelijk voor het onderzoek naar passende functies voor appellante. Naar het oordeel van de Raad kan, gelet op deze motivering van de bestreden weigering, niet worden gezegd dat gedaagde niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel. De Raad heeft hierbij geen aanknopingspunten gevonden voor het standpunt van appellante dat sprake is geweest van bedrog en misleiding bij de aanstelling per 1 december 1997.
3.3. Besluit 3
3.3.1. Appellante heeft tegen (de handhaving van) het ontslagbesluit in hoofdzaak aangevoerd dat het herplaatsingsonderzoek onzorgvuldig is verlopen, dat zij niet op de hoogte was van de consequenties van haar opstelling en dat zij niet in de gelegenheid is gesteld te reageren op het eindrapport met betrekking tot het herplaatsingsonderzoek. Ter zitting heeft appellante nog uitgebreid toegelicht waarom naar haar mening geen sprake is van een rechtmatig reorganisatie- en ontslagbesluit.
3.3.2. Evenals de rechtbank kan de Raad appellante hierin niet volgen. Blijkens de in dit geding voorhanden zijnde gegevens zijn aan appellante in het kader van het herplaat-singsonderzoek voldoende mogelijkheden geboden om binnen het gezagsbereik van gedaagde een andere passende functie te gaan bekleden. Appellante heeft een soortgelijke functie als haar oorspronkelijke functie in de nieuwe organisatie niet geaccepteerd en weigerde in juli 2000 een tijdelijke functie bij de Facilitaire Dienst, welke mogelijk uitzicht bood op een blijvende functie. Naar aanleiding van een sollicitatie naar de functie van stafmedewerker centrale ondersteuning bij de afdeling Radiologie is appellante afgewezen vanwege onvoldoende leidinggevende ervaring en het onvoldoende blijk kunnen geven van visie, initiatief, creativiteit en overtuigingskracht. Toen zij vervolgens werd uitgenodigd zich schriftelijk te presenteren voor de vacant zijnde en voor appellante als herplaatser geblokkeerde functie van Stafmedewerker Kwaliteit en Control bij de Facilitaire Dienst en gewezen werd op de vacature voor de functie van medewerker administratieve organisatie/interne controle bij het directoraat Planning en Control, heeft appellante aan de behandelend consulent van Bureau Arbeidsvoorziening op
27 september 2000 meegedeeld geen brief meer te zullen schrijven en verder niet meer mee te werken aan selectieprocedures. Aan haar is hierop door deze consulent bij brief van 28 september 2000 meegedeeld dat hij hieruit opmaakte dat appellante hiermee afzag van bemiddeling naar genoemde functies en dat dit gevolgen kon hebben voor het herplaatsingsonderzoek. Appellante heeft vervolgens bij brief van 4 oktober 2000 bevestigd dat zij weigert nog verder deel te nemen aan selectieprocedures en dat zij de consequenties hiervan aanvaardde.
3.3.3. Gezien het vorenstaande had gedaagde naar het oordeel van de Raad ten tijde van het primaire ontslagbesluit in voldoende mate voldaan aan zijn verplichting ingevolge het tweede lid van artikel 94 van het RRAZ. Aan appellante zijn enkele passende functies aangeboden en zij is blijkens de gedingstukken meermalen gewaarschuwd voor de risico’s van haar weigerachtige opstelling. Hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot haar aanstelling in 1997 is in het kader van de beoordeling van besluit 3 niet relevant. Gezien de wijze van handelen van appellante bij de laatste twee aangeboden functies, waarbij appellante volhardde in haar weigering zich te presenteren, ook nadat zij was gewaarschuwd voor de consequenties, heeft gedaagde tot de conclusie kunnen komen dat voortzetting van het herplaatsingsonderzoek niet langer zinvol was. Voorzover appellante het standpunt inneemt dat zij zonder meer in één van de haar aangeboden functies had moeten worden benoemd, kan de Raad haar hierin niet volgen. Ook herplaatsingskandidaten dienen aan redelijke eisen van geschiktheid te voldoen, zodat de Raad het niet onredelijk acht dat appellante zich in dit kader moest presenteren.
3.3.4. De Raad kan appellante evenmin volgen in haar standpunt dat niet zou zijn voldaan aan de van toepassing zijnde voorschriften inzake reorganisaties. Dat zij niet heeft kunnen reageren op de “eindrapportage herplaatsingsonderzoek” van 13 oktober 2000 is niet in strijd met enig toepasselijk voorschrift. Appellante heeft bovendien in bezwaar noch in beroep inhoudelijke grieven tegen dit rapport ingebracht. De Raad ziet derhalve niet in dat appellante hierdoor in haar verweermogelijkheden is geschaad.
3.4. Gezien het vorenstaande houdt besluit 3 in rechte stand en komt de aangevallen uitspraak op dit onderdeel (01/335) voor bevestiging in aanmerking.
4. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 38,26 aan reiskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak op het onderdeel 01/110;
Vernietigt het besluit op bezwaar van gedaagde van 14 december 2000;
Verklaart het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit van gedaagde van 30 mei 1999 niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak op onderdelen 01/335 en 01/761;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in hoger beroep ten bedrage van € 38,26, te betalen door het Academisch Ziekenhuis Groningen;
Bepaalt dat het Academisch Ziekenhuis Groningen aan appellante het door haar in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 471,30 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.
HD
29.1