ECLI:NL:CRVB:2004:AR6889

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2306 NABW + 02/2308 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellanten, die in hoger beroep zijn gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 november 2004 uitspraak gedaan in de gedingen tussen appellanten en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ermelo. De appellanten ontvingen sinds 8 januari 1997 een bijstandsuitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). Echter, na een heronderzoek door de Sociale Recherche Noord West Veluwe, dat in juni 1999 werd uitgevoerd, bleek dat appellant in de periode van 1 juli 1997 tot 31 december 1998 handelde in auto’s zonder dit te melden aan gedaagde. Dit leidde tot de conclusie dat de appellanten hun inlichtingenverplichting hadden geschonden, wat resulteerde in de intrekking van hun bijstandsuitkering en de terugvordering van eerder verstrekte bijstand.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellanten geen mededeling hebben gedaan van hun activiteiten en de daaruit voortvloeiende inkomsten, wat hen verplichtte om de bijstandsuitkering te herzien. De rechtbank had eerder het beroep van appellanten ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstandsuitkering over de periode van 1 juli 1997 tot 26 augustus 1997 niet terecht was, omdat appellant in die periode geen bijstandsuitkering ontving. De Raad heeft het hoger beroep van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en de eerdere uitspraak vernietigd voor wat betreft de intrekking en terugvordering over die specifieke periode. De Raad heeft gedaagde opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant, terwijl het verzoek om schadevergoeding door appellanten werd afgewezen. De proceskosten van appellant werden begroot op € 1.288,--, te betalen door de gemeente Ermelo.

Deze uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting door bijstandsontvangers en de gevolgen van het niet naleven daarvan, evenals de procedurele aspecten van hoger beroep in bestuursrechtelijke zaken.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/2306 NABW
02/2308 NABW
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ermelo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr. P.L. Verhulst hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 20 februari 2002, reg.nr. 01/510 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 oktober 2004, waar appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Verhulst, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door B.Vrijhof en J. Branssen, beiden werkzaam bij de gemeente Ermelo.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Gedaagde ontving sedert 8 januari 1997 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Ingaande 1 februari 1997 zijn appellanten gaan samenwonen. Vanaf 26 augustus 1997 houdt appellant rechtmatig verblijf in Nederland. Gedaagde heeft aan appellanten per die datum een bijstands-uitkering toegekend naar de norm voor gehuwden.
Naar aanleiding van de uitkomst van een medio juni 1999 verricht heronderzoek, waarbij gedaagde onder meer inlichtingen heeft ingewonnen bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer (RDW), heeft de Sociale Recherche Noord West Veluwe een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verstrekte bijstandsuitkering. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn appellanten en getuigen gehoord, en zijn nadere inlichtingen ingewonnen bij de RDW. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 17 februari 2000. De conclusie van dit rapport is dat appellant in de periode van 1 juli 1997 tot 31 december 1998 heeft gehandeld in auto’s en dat appellanten daarvan geen mededeling aan gedaagde hebben gedaan.
Gedaagde heeft, gelet op dat rapport, bij besluit van 6 juli 2000 het recht op bijstand van appellanten over de hiervoor genoemde periode herzien (lees: ingetrokken) op de grond dat, als gevolg van de schending door appellanten van de inlichtingenverplichting, hun recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Tevens zijn de gemaakte kosten van bijstand over die periode van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van f 46.891,30.
Bij besluit van 13 maart 2001 heeft gedaagde de tegen het besluit van 6 juli 2000 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellanten tegen het besluit van 13 maart 2001 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellanten hebben, ieder voor zichzelf, deze uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking
De Raad overweegt in de eerste plaats dat appellant in de periode van 1 juli 1997 tot
26 augustus 1997 niet beschikte over een bijstandsuitkering van gedaagde. Hij was tot die datum evenmin betrokken in de aan appellante verleende bijstand. Dat betekent dat gedaagde niet bevoegd was het recht van appellant op bijstand over die periode in te trekken. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Op grond van de bevindingen van het door de Sociale Recherche ingestelde onderzoek, is voor de Raad vervolgens genoegzaam komen vast te staan dat appellant in de periode van 1 juli 1997 tot 31 december 1998 heeft gehandeld in auto’s. Evenals de rechtbank neemt de Raad daarbij met name in aanmerking het grote aantal kentekens dat op naam van appellant bij de RDW stond geregistreerd, de verklaring van appellant zelf over zijn handelsactiviteiten, en de verklaringen van enkele autohandelaren die als getuige zijn gehoord. De Raad is, gelet op de voorhanden zijnde gegevens, tevens van oordeel dat moet worden gesproken van activiteiten die een waarde vertegenwoordigen in het economisch verkeer.
Vaststaat dat appellante (gedurende de gehele in geding zijnde periode) en appellant (gedurende de periode vanaf 26 augustus 1997) van deze activiteiten - die zonder twijfel van belang zijn voor de verlening van bijstand of de voortzetting daarvan - en van de inkomsten daaruit geen mededeling hebben gedaan aan gedaagde. Daarmee hebben zij ieder voor zich de op hen rustende inlichtingenverplichting geschonden.
Hetgeen appellanten hebben aangevoerd kan niet leiden tot de conclusie dat, indien zij hun inlichtingenverplichting wel naar behoren zouden zijn nagekomen, aan appellante (tot 26 augustus 1997) en aan appellanten (vanaf die datum) volledige dan wel aanvullende bijstand zou zijn verstrekt. De stelling van appellant dat hij met de autohandel niets heeft verdiend, omdat het veelal om vriendendiensten ten behoeve van voormalige landgenoten ging, en dat verdiensten door de Sociale Recherche ook niet konden worden aangetoond, acht de Raad daarvoor onvoldoende. Appellant heeft van zijn activiteiten en eventuele inkomsten daaruit geen administratie of boekhouding bijgehouden. Appellante heeft hieromtrent evenmin bewijsstukken verstrekt. De gevolgen daarvan dienen voor rekening van appellanten te blijven.
De Raad is, gelet op het voorgaande, evenals de rechtbank van oordeel dat gedaagde zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of appellanten over de periode van 26 augustus 1997 tot 31 december 1998 recht hadden op bijstand.
De Raad komt tot dezelfde conclusie ten aanzien van appellante voorzover het de periode van 1 juli 1997 tot 26 augustus 1997 betreft. Gedaagde heeft (de omvang van) het recht van appellante immers niet aan de hand van het bepaalde in artikel 50 van de Abw kunnen bepalen. Gedaagde heeft dan ook terecht met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw besloten tot intrekking van het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 juli 1997 tot 26 augustus 1997 en tot intrekking van het recht op bijstand van appellanten over de periode van 26 augustus 1997 tot 31 december 1998.
De Raad is niet gebleken van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien.
De terugvordering
Met het voorgaande is gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op basis van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellante van de over de gehele in geding zijnde periode betaalde bijstand. Dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, op grond waarvan gedaagde bevoegd was om geheel of gedeeltelijk van terugvordering van appellante af te zien, zijn de Raad niet gebleken.
Aan die voorwaarden is ook voldaan voorzover het betreft de terugvordering van appellant van de over de periode vanaf 26 augustus 1997 tot 31 december 1998 betaalde bijstand. Ook aan de zijde van appellant is niet gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
Gelet op hetgeen hiervoor over de herziening van het recht op uitkering van appellant over de periode van 1 juli 1997 tot 26 augustus 1997 is overwogen, is niet voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op basis van artikel 81, eerste lid, van de Abw van appellant van de over die periode aan appellante verleende bijstand. Terugvordering over deze periode kan evenmin worden gebaseerd op artikel 84, tweede lid, van de Abw. De Raad heeft al eerder uitgesproken dat deze bepaling, zoals deze luidde tot 31 december 1998, geen grondslag kan bieden voor terugvordering mede van de partner met wiens middelen bij de verlening van bijstand geen rekening is gehouden in gevallen, zoals hier aan de orde, waarin naar de norm voor een alleenstaande ouder gezinsbijstand is verleend.
Slotoverwegingen
Al hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd brengt de Raad niet tot een ander oordeel dan hiervoor weergegeven.
Het hoger beroep van appellante slaagt gelet op het hiervoor overwogene niet. In zoverre komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
Het hoger beroep van appellant slaagt - gedeeltelijk - wel. Met vernietiging van de aangevallen uitspraak in zoverre zal de Raad het beroep van appellant gegrond verklaren, het besluit van 13 maart 2001 vernietigen voorzover betrekking hebbende op de intrekking over de periode van 1 juli 1997 tot 26 augustus 1997 en op de terugvordering. Gedaagde zal met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellant moeten beslissen.
Gezien het voorgaande dienen de verzoeken van appellanten om veroordeling van gedaagde tot vergoeding van de schade, door appellanten gesteld op het totaalbedrag van de tot op heden aan hen onthouden bijstandsuitkeringen, te worden afgewezen. Aan appellanten komt immers over de gehele in geding zijnde periode geen recht op bijstand toe.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
In de zaak van appellante:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
In de zaak van appellant:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 13 maart 2001, voorzover betrekking hebbende op de intrekking over de periode van 1 juli 1997 tot 26 augustus 1997 en op de terugvordering;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op het bezwaar van appellant neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door de gemeente Ermelo aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Ermelo aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal
€ 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2004.
(get.) C. van Viegen
(get.) P.C. de Wit
MvK29104