E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij beroepschrift van 7 januari 2003 heeft J.H.C. van Dongen, werkzaam bij de Metaalunie te Nieuwegein, als gemachtigde van appellante op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Roermond op 27 november 2002, nummer 01/1239, tussen partijen gewezen uitspraak (hierna: de aangevallen uitspraak).
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 21 september 2004, waar namens appellante is verschenen
J.H.C. van Dongen, voornoemd, en waar namens gedaagde zijn verschenen mr. K.D. van Someren en E. van Dompselaar, werkzaam bij het Uwv.
Bij besluit van 8 juni 1998 heeft gedaagde aan een werkneemster van appellante, mevrouw [naam werkneemster], per 22 oktober 1997 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar de mate van arbeids- ongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, welk bezwaar door gedaagde ongegrond werd verklaard. Na vernietiging door de Centrale Raad van Beroep van de uitspraak van de rechtbank Roermond strekkende tot ongegrondverklaring van appellantes beroep tegen voorbedoelde beslissing op bezwaar, heeft de rechtbank bij de thans in geding zijnde uitspraak het beroep van appellante wederom ongegrond verklaard.
Appellantes gemachtigde heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank hem ten onrechte geen bijzondere toestemming heeft verleend als bedoeld in artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De gemachtigde stelt dientengevolge ten onrechte niet alle gedingstukken van de rechtbank te hebben ontvangen.
De Raad stelt vast dat de rechtbank, na te hebben vastgesteld dat de werkneemster geen toestemming heeft gegeven om haar medische gegevens ter inzage aan appellante te geven, de medische besluitenregeling buiten toepassing heeft gelaten en in plaats daarvan appellantes gemachtigde bij brief van 17 september 2002 in kennis heeft gesteld van haar beslissing om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb. Uit de beslissing, noch uit de overige gedingstukken, blijkt dat de rechtbank de gemachtigde van appellante heeft aangemerkt als een gemachtigde als bedoeld in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb.
De Raad overweegt als volgt.
Appellantes gemachtigde heeft, voorafgaande aan de zitting in eerste aanleg, schriftelijk geprotesteerd tegen het hem onthouden van stukken. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de gemachtigde geen verzoek heeft gedaan tot verlening van bijzondere toestemming als bedoeld in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb. Gezien de strekking van de brief van de gemachtigde, acht de Raad dit oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk.
De Raad wijst er voorts op dat hij reeds in zijn uitspraak van 14 oktober 2003 (RSV 2003/317) heeft overwogen, mede gelet op het feit dat artikel 272 Wetboek van Strafrecht opzettelijke schending van een uit hoofde van onder andere een beroep dan wel een wettelijk voorschrift te bewaren geheim met straf bedreigt, geen aanleiding te zien om de toepassing van artikel 8:32, tweede lid, Awb, te beperken tot personen die aan tuchtrecht zijn onderworpen. De Raad is van oordeel dat niet is gebleken van enige deugdelijke grond om appellantes gemachtigde, die in zijn functie van sociaal-juridisch medewerker werkzaam is als professioneel rechtshulpverlener in dienst van de Metaalunie, geen bijzondere toestemming te verlenen als bedoeld in artikel 8:32, tweede lid, Awb. Door het onthouden van die toestemming wordt die gemachtigde, die uit hoofde van zijn functie regelmatig in procedures als de onderhavige de belangen van een bij de Metaalunie aangesloten werkgever behartigt, onnodig in de uitoefening van zijn taak belemmerd, daar hij in de benadering van de rechtbank immers gehouden zou zijn om zich in procedures als de onderhavige steeds te laten bijstaan - of zelfs te laten vervangen - door een advocaat.
Gelet op het voorgaande had de rechtbank naar het oordeel van de Raad in de onderhavige zaak de gemachtigde bijzondere toestemming als bedoeld in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb, dienen te verlenen. De aangevallen uitspraak komt derhalve naar het oordeel van de Raad voor vernietiging in aanmerking. Mede gelet op de dienaangaande door partijen ter zitting in hoger beroep ingenomen standpunten, ziet de Raad termen aanwezig het geding met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet, terug te wijzen naar de rechtbank.
Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende. Nu de rechtbank zich omtrent de inhoudelijke aspecten van de zaak nog dient uit te spreken, ziet de Raad aanleiding gedaagde op grond van art. 8:75 van de Awb voorwaardelijk
- voor het geval het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden - te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Roermond;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het griffierecht ad € 327,- aan appellante dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. R.C. Stam, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2004.