ECLI:NL:CRVB:2004:AR6842

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5146 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na ontslag op staande voet

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan appellante, die op staande voet is ontslagen. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, die het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond heeft verklaard. Appellante had verzocht om een WW-uitkering, maar deze was door het Uwv met ingang van 19 maart 2001 blijvend geheel geweigerd vanwege verwijtbare werkloosheid. De Raad stelt vast dat appellante meerdere keren arbeidsgeschikt was verklaard, maar desondanks niet is verschenen op haar werk en geen pogingen heeft ondernomen om haar werkzaamheden te hervatten. Dit gedrag heeft geleid tot haar ontslag op staande voet, wat door de werkgever is doorgegeven op 27 februari 2001.

De Raad overweegt dat de weigering van de WW-uitkering terecht is, omdat appellante zich verwijtbaar heeft gedragen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad concludeert dat er geen feiten of omstandigheden zijn die wijzen op verminderde verwijtbaarheid van appellante. De beslissing van het Uwv om de WW-uitkering blijvend te weigeren, wordt daarmee in stand gehouden. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskosten worden vergoed.

Uitspraak

02/5146 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. J.K.M. Hensels, advocaat te Maastricht, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht, reg. nr. AWB 01/1759 WW, op 2 september 2002 gewezen uitspraak, waarbij het beroep tegen het op bezwaar gegeven besluit van 20 november 2001 ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 22 september 2004, waar appellante, na bericht, niet is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C. Ackermans, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals deze luidden ten tijde hier van belang.
Bij besluit van 23 mei 2001 heeft gedaagde naar aanleiding van de aanvraag van appellante om uitkering ingevolge de WW de gevraagde uitkering met ingang van 19 maart 2001 blijvend geheel geweigerd vanwege verwijtbare werkloosheid. Bij besluit van 20 november 2001, het bestreden besluit, heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd. Daartoe heeft gedaagde gesteld dat appellante diverse keren arbeidsgeschikt is bevonden maar het werk niet heeft hervat noch daartoe pogingen heeft ondernomen. Zij heeft volhard in de mening arbeidsongeschikt te zijn. Naar de opvatting van gedaagde dient de consequentie die de werkgever daaraan heeft verbonden, te weten: ontslag op staande voet, voor rekening van appellante te komen en is het daaraan voorafgegane gedrag van appellante aan haar te verwijten.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De vraag die in dit geding aan de orde is, is of gedaagde terecht heeft besloten om de WW-uitkering van appellante blijvend geheel te weigeren wegens verwijtbare werkloosheid in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en overweegt als volgt.
De Raad stelt vast, hetgeen overigens niet door partijen wordt betwist, dat appellante zowel op 19 februari 2001, als op 26 en 27 februari 2001 haar werk als storemanager niet heeft hervat ondanks het feit dat de Arbo-arts haar arbeidsgeschikt voor haar werk achtte.
Na op 19 februari 2001 door de Arbo-arts hersteld te zijn verklaard, na uitval in verband met hoofdpijnklachten op 13 februari 2001, is appellante niet op het werk verschenen. De afspraak met de werkgever, dat zij op 26 februari 2001 weer aan het werk zou gaan, is zij niet nagekomen. Appellante heeft de werkgever hierover niet ingelicht. Die middag is appellante door de bedrijfsarts gezien en opnieuw arbeidsgeschikt verklaard.
Op 27 februari 2001 verscheen zij wederom niet op het werk. Ook toen stelde zij de werkgever daarvan niet op de hoogte. Appellante heeft zich op de hiervoor vermelde data evenmin ziek gemeld. De werkgever heeft haar vervolgens bij brief van 27 februari 2001 meegedeeld dat zij op staande voet is ontslagen. Op 7 maart 2001 heeft appellante zonder haar werkgever of de Arbo-arts daarover in te lichten, een second-opinion laten verrichten door een arts die verbonden was aan GAK Nederland B.V. Deze arts heeft appellante -weliswaar achteraf- eveneens per 26 februari 2001 arbeidsgeschikt geacht. Toen appellante zich op 19 maart 2001 bij haar werkgever meldde, wilde hij haar niet meer te werk stellen. De Raad is van oordeel dat appellante door haar handelwijze zoals hiervoor is aangegeven zich ten opzichte van haar werkgever zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat zij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van haar dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Onder deze omstandigheden leidt het bepaalde in artikel 27, eerste lid, van de WW ertoe dat de WW-uitkering blijvend geheel wordt geweigerd, tenzij het niet nakomen van de in artikel 24, eerste lid, onder a, van die wet neergelegde verplichting, het voorkomen van verwijtbare werkloosheid, appellante niet in overwegende mate kan worden verweten. Van feiten of omstandigheden die wijzen op verminderde verwijtbaarheid is de Raad in dit geval echter niet gebleken.
Hetgeen door appellante in hoger beroep naar voren is gebracht heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
Dit betekent dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) J.P. Grauss.