ECLI:NL:CRVB:2004:AR6840

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5021 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na weigering opgedragen werkzaamheden in proeftijd

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, gaat het om de weigering van de WW-uitkering aan appellant, die in zijn proeftijd werkzaamheden weigerde. De appellant, vertegenwoordigd door mr. M. de Jong, had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem, die eerder het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond had verklaard. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de appellant, door op de derde dag van zijn dienstverband te weigeren de hem opgedragen werkzaamheden te verrichten, verwijtbaar werkloos is geworden. De Raad stelt vast dat de appellant, ondanks rugklachten, in staat was om de werkzaamheden uit te voeren, en dat hij alternatieve oplossingen had kunnen overwegen, zoals het inroepen van hulp van zijn werkgever.

De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het besluit van het Uwv om de WW-uitkering van appellant blijvend te weigeren, terecht is. De Raad wijst erop dat er geen feiten of omstandigheden zijn die wijzen op verminderde verwijtbaarheid van de appellant. De uitspraak benadrukt het belang van de verplichtingen van werknemers tijdens hun proeftijd en de gevolgen van het niet nakomen daarvan. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep wordt openbaar uitgesproken op 1 december 2004, waarbij de Raad geen termen aanwezig acht voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

02/5021 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M. de Jong, advocaat te IJmuiden, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Haarlem, reg. nr: Awb 01-1727 WW, op 19 augustus 2002 gewezen uitspraak waarbij het beroep tegen het op bezwaar gegeven besluit van 23 november 2001 ongegrond is verklaard.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 22 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen met bijstand van mr. A.G.W. de Man-Teunissen, kantoorgenoot van mr. De Jong voornoemd, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Voor de feiten verwijst de Raad naar hetgeen daaromtrent door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is weergegeven. Die feiten vormen, gelet op de inhoud van de gedingstukken, ook voor de Raad uitgangspunt bij zijn beoordeling.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of gedaagde terecht heeft besloten om de WW-uitkering van appellant blijvend geheel te weigeren op de grond dat appellant door eigen toedoen geen passende arbeid heeft behouden.
De Raad beantwoordt deze vraag, evenals de rechtbank, bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak. Gelet op de zich onder de gedingstukken bevindende gegevens omtrent hetgeen zich op 18 september 2001 heeft afgespeeld, is ook de Raad van oordeel dat het appellant is aan te rekenen dat hij op die dag, terwijl hij pas twee dagen in dienst was bij de Amsterdamse Hengelsportvereniging en bovendien in zijn proeftijd zat, geweigerd heeft de hem opgedragen werkzaamheden te verrichten, zodat hij om die reden als verwijtbaar werkloos is te beschouwen. Ook de Raad is niet van feiten of omstandigheden gebleken die wijzen op verminderde verwijtbaarheid.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft betoogd merkt de Raad op dat appellant zich ten opzichte van zijn werkgever weinig plooibaar heeft getoond. Appellant heeft op de derde dag van zijn dienstverband vanwege rugklachten geweigerd een aantal kratjes bier vanuit de kelder een paar verdiepingen hoger te sjouwen. Uit het door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheidspatroon is echter af te leiden dat die opgedragen werkzaamheden binnen appellants belastbaarheid bleven. Voor zover het tillen van een heel kratje bier in één keer te zwaar zou zijn geweest had appellant verspreid over de dag telkens zo veel flesjes bier mee naar boven kunnen nemen als waartoe hij in staat was. Verder had hij, naar ter zitting naar voren is gekomen, de hulp van zijn werkgever kunnen inroepen.
Hetgeen overigens nog is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen.
Dit betekent dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. M. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. B.M. van Dun als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Grauss als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 december 2004.
(get.) M. Hoogeveen.
(get.) J.P. Grauss.