[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. M.A.L. Timmermans, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 28 oktober 2002, reg.nr. 02/538 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 oktober 2004, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 29 september 1984 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw).
Naar aanleiding van een melding van de politie te Tilburg dat op 25 oktober 2000 in de woning van appellante een in bedrijf zijnde professionele hennepkwekerij is aangetroffen en ontmanteld, heeft het bureau fraudebestrijding van de sector sociale zaken van de gemeente Tilburg een onderzoek ingesteld. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 november 2001.
Gedaagde is op grond van deze bevindingen tot de conclusie gekomen dat appellante de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door aan gedaagde geen mededeling te doen van de exploitatie van een hennepkwekerij en de daaruit genoten inkomsten.
Bij besluit van 6 december 2001 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante over de periode van 1 mei 1997 tot en met 30 september 2001 herzien (lees: ingetrokken), en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 117.129,08 van haar teruggevorderd. Daaraan heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand van appellante over de in geding zijnde periode niet is vast te stellen.
Bij besluit van 14 februari 2002 heeft gedaagde het gemaakte bezwaar tegen het besluit van 6 december 2001 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft daarbij aangegeven dat sinds 1997 het elektriciteitsverbruik in de woning van appellante zeer hoog is. Jaarlijks verbruikt appellante meer dan 20.000 kwh, terwijl volgens informatie van Essent het verbruik van een gemiddeld gezin 3500 kwh is. Voorts is gedaagde gebleken van een in 1997 gerealiseerde ruime uitbouw van de woning van appellante, waarbij tevens sprake is van een luxe woninginrichting onder andere bestaande uit een sauna, een zonnehemel, een waterbed, diverse televisies, een videorecorder en een nieuw ogende computer. Gedaagde stelt zich op het standpunt dat, gelet op de maandelijkse hoge energiekosten, de bij aanvang van de bijstandsuitkering vastgestelde afwezigheid van vermogen en de aanwezigheid van drie opgroeiende kinderen, de aanschaf van de aangetroffen materiële voorzieningen in en aan de woning niet enkel uit de bijstandsuitkering zijn te bekostigen. Appellante is in de gelegenheid gesteld haar stellingen dat de hennepkwekerij ten tijde van de politie-inval pas sinds een week in bedrijf was, dat de verbouwing door derden is betaald en de luxe goederen haar niet in eigendom toebehoren dan wel zijn geschonken, te onderbouwen, maar is daarin naar de mening van gedaagde niet geslaagd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 februari 2002 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vastsstaat dat ten tijde van de politie-inval op 25 oktober 2000 in de woning van appellante een hennepkwekerij werd geëxploiteerd. Door van dit feit, dat onmiskenbaar van belang is voor de vaststelling van het recht op bijstand, geen melding te maken bij gedaagde is appellante ernstig tekort geschoten in de nakoming van haar inlichtingenverplichting. Nu appellante enkel heeft ontkend ooit inkomsten uit (haar betrokkenheid bij) de hennepkwekerij te hebben gehad, heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld dat ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de aan 25 oktober 2000 voorafgaande periode niet kan worden vastgesteld. Daartoe bestond temeer aanleiding nu appellante geen plausibele verklaring heeft gegeven voor het jarenlange hoge energieverbruik in haar woning en de door haar gevoerde levensstandaard, onder meer blijkende uit de luxe inrichting van haar woning met al dan niet illegale aanbouw. Gedaagde is dan ook terecht tot intrekking van het recht op bijstand overgegaan. Daarbij heeft gedaagde wat de ingangsdatum betreft, gelet op de gedingstukken, aansluiting kunnen zoeken bij het gegeven dat evenbedoelde aanbouw aan de woning reeds medio 1997 was gerealiseerd en dat over 1997 reeds sprake was van een zeer hoog energieverbruik. De Raad heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat appellante de door haar in het leven geroepen onduidelijkheid ook nadien heeft laten voortbestaan door de door haar ter zake afgelegde verklaringen niet met in rechte geloof verdienende, schriftelijke stukken te onderbouwen.
Gelet op het voorgaande was gedaagde met ingang van 1 mei 1997 gerechtigd en per 1 juli 1997, ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw, gehouden tot intrekking van het recht op bijstand van appelante over te gaan. Van dringende redenen om daar geheel of gedeeltelijk vanaf te zien is de Raad niet kunnen blijken.
De Raad is voorts evenwel van oordeel dat een toereikende grondslag voor de intrekking van het recht op bijstand van appellante voor de periode vanaf de ontmanteling van de hennepkwekerij op 25 oktober 2000 ontbreekt. Gedaagde heeft niet gemotiveerd om welke reden het recht op bijstand over de periode van 25 oktober 2000 tot en met 30 september 2001 niet is vast te stellen. Uit de gedingstukken valt niet op te maken of de hennepkwekerij na de ontmanteling opnieuw in gebruik is genomen en of er anderszins sprake is geweest van omstandigheden waardoor het niet mogelijk was vast te stellen of appellante in de periode 25 oktober 2000 tot 25 september 2001 verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7 van de Abw. Het besluit van 14 februari 2002 dient derhalve voorzover dit ziet op de intrekking over laatstgenoemde periode te worden vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Nu het besluit tot intrekking niet onverkort in stand kan blijven, is daarmee tevens de grondslag aan de terugvordering van bijstand komen te ontvallen, zodat het besluit van 14 februari 2002 ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt. Een terugvorderingsbesluit moet immers als één geheel worden beschouwd, nu dit uitmondt in één - daarin te vermelden - bedrag aan teruggevorderde bijstand. Het voorgaande klemt temeer, nu een terugvorderingsbesluit een executoriale titel oplevert.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet tenslotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 februari 2002 voorzover het betreft de intrekking over de periode van 25 oktober 2000 tot
1 oktober 2001 en de terugvordering;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Tilburg;
Bepaalt dat de gemeente Tilburg aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 111,04 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2004.
(get.) R. van den Munckhof