ECLI:NL:CRVB:2004:AR6828

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/260 WAO + 03/2542 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen WAO-schattingsbesluit met betrekking tot arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de toekenning van een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, die als management-trainee werkzaam was, heeft in de loop der jaren verschillende medische klachten ontwikkeld na een ongeval in de trein en een incident tijdens een bedrijfssportdag. Op 12 mei 2000 is hij uitgevallen met klachten van duizeligheid, concentratiestoornissen en vermoeidheid. De mate van arbeidsongeschiktheid is aanvankelijk vastgesteld op 25 tot 35%, maar na een nieuw besluit van 19 mei 2003 is deze herzien naar 35 tot 45%.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 6 oktober 2004, waarbij appellant niet aanwezig was. De Raad overweegt dat het hoger beroep mede gericht is tegen het nieuwe WAO-schattingsbesluit van 19 mei 2003. De Raad concludeert dat gedaagde met dit besluit niet geheel tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant, maar dat er geen aanleiding is om de eerdere vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid te betwisten. De Raad oordeelt dat de medische informatie die door appellant is overgelegd, betrekking heeft op een latere periode en daarom niet relevant is voor de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid op de datum van 11 mei 2001.

De Raad verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk en veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, die in totaal € 966,- bedragen. Tevens wordt bepaald dat het Uwv het betaalde recht van € 111,- aan appellant vergoedt. De uitspraak van de Raad is openbaar uitgesproken op 17 november 2004.

Uitspraak

03/260 WAO + 03/2542 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. P.G.C.P. Smits, advocaat te Venlo, op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, ingediende gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 2 december 2002, onder nr. 02/417 WAO K1, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft gedaagde bij brief van 19 mei 2003 een arbeidskundige rapportage van 19 maart 2003, met bijlagen, overgelegd alsmede een nader besluit van 19 mei 2003.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 6 oktober 2004, waar appellant, met voorafgaand bericht, niet is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen W. Lagerwaard, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit op bezwaar van 14 maart 2002 heeft gedaagde zijn standpunt gehandhaafd dat aan appellant per 11 mei 2001 uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) wordt toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Bij brief van 19 mei 2003 heeft gedaagde de Raad meegedeeld dat het in het besluit van 14 maart 2002 neergelegde standpunt niet langer wordt gehandhaafd. Bij het bij die brief gevoegde besluit van 19 mei 2003 heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 11 mei 2001 nader vastgesteld op 35 tot 45%.
De Raad overweegt dat gedaagde met het besluit van 19 mei 2003 niet geheel aan appellants beroep is tegemoetgekomen. Gelet daarop wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van appellant mede geacht te zijn gericht tegen het besluit van 19 mei 2003. Voorts is de Raad van oordeel dat, nu gedaagde het in het besluit van 14 maart 2002 neergelegde standpunt niet langer handhaaft en niet is gebleken van een belang van appellant bij een oordeel van de Raad over dat besluit, het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep. Die kosten worden begroot op € 644,- voor in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en voor € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
Het besluit van 19 mei 2003.
Appellant was werkzaam als management-trainee. In januari 1999 is hij in de trein in zijn nek geraakt door een uit het bagagenet vallende koffer, waarna hij klachten heeft gekregen van duizeligheid, concentratiestoornissen en dubbelzien. In augustus 1999 is hem op de bedrijfssportdag een ongeval overkomen waarbij hij letsel aan de ribben opliep. Geleidelijk kreeg hij ook last van vermoeidheidsklachten. Op 12 mei 2000 is appellant uitgevallen met vorenvermelde klachten. Op
30 januari 2001 is appellant onderzocht door dr. M.W.I.M. Horstink, neuroloog, die concludeerde dat mogelijk sprake was van laesies van de hersenstam ter plaatse van n. VI, met een hyperventilatiecomponent, na flexie-extensietrauma van de nek.
Op 6 februari 2001 is appellant onderzocht door verzekeringsarts J.F.M.M. van der Hart. Deze heeft informatie opgevraagd bij de behandelend neuroloog en voorts appellant een neuropsychologisch onderzoek laten ondergaan. De conclusie van laatstgenoemd onderzoek was dat bij appellant sprake was van een cognitieve stoornis met duidelijk objectiveerbare concentratie- en geheugenstoornissen en dat appellant beperkt was voor leidinggevende taken, complexe taken onder tijds- en tempodruk en taken waarbij veel intensieve contacten noodzakelijk zijn. Vervolgens heeft genoemde verzekeringsarts voor appellant een belastbaarheidspatroon opgesteld. Naar aanleiding van bij de arbeidsdeskundige door appellant geuite rugklachten is appellant op 20 juli 2001 opnieuw medisch onderzocht en zijn ook lichte beperkingen voor de rugbelasting aangenomen, waarna verzekeringsarts Van der Hart voor appellant een nieuw belastbaarheidspatroon heeft opgesteld. Op basis van dit laatste belastbaarheidspatroon heeft de arbeidsdeskundige P. Dijks-Leentjens geconcludeerd dat appellant niet langer geschikt was voor zijn werk als management-trainee, maar dat hij met zijn beperkingen wel uit het Functie Informatie Systeem (FIS) geselecteerde functies kon vervullen. Op basis van die functies heeft genoemde arbeidsdes- kundige het verlies aan verdiencapaciteit van appellant berekend op 28,0%.Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van
17 september 2001 aan appellant een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
In het kader van de behandeling van het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft appellant nog nadere neurologische informatie overgelegd alsmede brieven van de longarts die hem op 27 oktober 1999 in verband met het ribletsel had onderzocht en de oogarts die op 13 november 2001 een oogonderzoek had verricht. In deze nadere medische informatie heeft de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding gezien het voor appellant opgestelde belastbaarheidspatroon te wijzigen, waarna het bezwaar ongegrond is verklaard. Hangende het hoger beroep heeft nader arbeidskundig onderzoek plaatsgehad als gevolg waarvan aan appellant voorgehouden wisseldienstfuncties zijn vervallen. Vervolgens heeft gedaagde bij het nadere besluit op bezwaar van 19 mei 2003 appellants bezwaren gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 11 mei 2001 vastgesteld op 35 tot 45%.
Appellant stelt zich op het standpunt dat hij lijdt aan een chronisch hyperventilatiesyndroom als gevolg van het in augustus 1999 opgelopen ribletsel en dat hij daarom volledig arbeidsongeschikt is. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft hij aanvullende verklaringen overgelegd van de hem behandelende neuroloog en KNO-arts.
De Raad overweegt als volgt.
Het oordeel van de verzekeringsartsen over de gezondheidstoestand van appellant op 11 mei 2001 berust op eigen onderzoek, informatie verkregen van appellants behandelaars en op een op verzoek van verzekeringsarts Van der Hart ingesteld specialistisch onderzoek. De in hoger beroep door appellant overgelegde nadere medische informatie heeft betrekking op de gezondheidstoestand van appellant in 2002. Laatstgenoemde informatie kan in het onderhavige geding, waarin de mate van arbeids(on)geschiktheid van appellant op de datum 11 mei 2001 aan de orde is, geen rol spelen. Gezien de overige beschikbare medische informatie is de Raad van oordeel dat er geen aanleiding is te oordelen dat appellants beperkingen niet juist zijn vastgesteld.
Voorts is de Raad van oordeel dat de voor appellant geselecteerde functies voor hem geschikt kunnen worden geacht. Weliswaar laten de verwoordingen functiebelasting van de functies assemblage medewerker, medewerker facilitaire zaken, medewerker debiteuren en gegevensbewerker een markering zien op aspect 28A, werken onder tijdsdruk, maar de Raad acht voldoende toegelicht dat deze markeringen niet in de weg staan aan de geschiktheid van genoemde functies voor appellant. Op basis van het mediaanloon, zijnde het uurloon van de functie stikster, afgezet tegen het maatmaninkomen, heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 11 mei 2001 terecht vastgesteld op 35 tot 45%.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep, dat gericht wordt geacht tegen het besluit van 19 mei 2003 ongegrond moet worden verklaard.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal groot € 966,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen ;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van in totaal € 111,- vergoedt;
Verklaart het beroep dat gericht wordt geacht tegen het besluit van 19 mei 2003 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 november 2004.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J. Verrips.