[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij een tweetal correctienota’s van 16 oktober 2001 en 17 oktober 2001 heeft gedaagde de door appellant verschuldigde premies sociale verzekeringen vanwege loonbetalingen buiten de loonadministratie om vastgesteld over de loontijdvakken 1996, 1997, 1998 en 1999.
Bij besluit van 16 april 2002 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2002, kenmerk 02/1305, heeft de rechtbank Rotterdam het door appellant tegen het bestreden besluit ingesteld beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.D. van Alphen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden.
Gedaagde heeft op 24 april 2003 een verweerschrift ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 oktober 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. J.D. van Alphen, voornoemd, en waar gedaagde na voorafgaand bericht niet is verschenen.
Appellant voert een tuinbouwbedrijf als eenmanszaak met als voornaamste teelt trostomaten. Op 12 februari 2001 heeft looninspecteur R. Becker een boekenonderzoek bij het bedrijf van appellant uitgevoerd. In de daaruit voortvloeiende rapportage heeft deze looninspecteur aangegeven dat appellant in de jaren 1996 tot en met 1999 gebruik heeft gemaakt van de diensten van [betrokkene 1]. Volgens de looninspecteur heeft [betrokkene 1] verzekeringsplichtige arbeid verricht, aangezien er tussen appellant en [betrokkene 1] primair sprake is geweest van een dienstbetrekking, subsidiair van een fictieve dienstbetrekking.
Gedaagde heeft ter onderbouwing van het bestreden besluit aangevoerd dat [betrokkene 1] ten behoeve van appellant werkzaamheden verrichtte, te weten het dieven en draaien van tomaten. Hij werd daarbij bijgestaan door een zekere heer [betrokkene 2], die bij [betrokkene 1] in dienst was. Gedaagde heeft aangenomen dat er sprake was van persoonlijke arbeidsverrichting, een verplichting tot loonbetaling en een gezagsverhouding, zodat een arbeidsverhouding aanwezig was, die als dienstbetrekking dient te worden aangemerkt.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens haar is het dieven en draaien van tomaten een essentieel onderdeel van de bedrijfsuitvoering van appellant, zodat niet aannemelijk is dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de vrijheid hadden om te komen en te gaan wanneer zij dat wilden. Er is derhalve sprake van een gezagsverhouding. Aangezien er ook sprake is van een tegenprestatie voor de arbeid en persoonlijke arbeidsverrichting onderschrijft de rechtbank het oordeel van gedaagde dat er sprake is van een dienstbetrekking.
Namens appellant is in hoger beroep opnieuw aangevoerd dat [betrokkene 1] niet de verplichting had om persoonlijk de arbeid te verrichten, aangezien het hem vrij stond om voor vervanging te zorgen, met name door [betrokkene 2], die bij [betrokkene 1] in dienst was. Ook hadden [betrokkene 2] en [betrokkene 1] de vrijheid om te bepalen wanneer zij kwamen werken. Ook varieerden de declaraties per keer, zodat deze niet als loon kunnen worden gedeclareerd.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad kan in het midden laten of de namens appellant aangevoerde omstandigheden er toe kunnen leiden dat er geen sprake is van een dienstbetrekking in de zin van artikel 3 van de werknemersverzekeringswetten, nu in ieder geval in de situatie van appellant artikel 4, eerste lid onder a, van deze wetten van toepassing is. Ingevolge dit artikel is ook in het geval van iemand die, anders dan als zelfstandige, ingevolge een overeenkomst tot aannemen van werk persoonlijk een werk tot stand brengt, een dienstbetrekking aanwezig. Ingevolge artikel 4, eerste lid onder b, bestaat ook voor degene die de onder a bedoelde persoon bijstaat bij het tot stand brengen van dat werk een dienstbetrekking. Deze artikelleden hebben betrekking op respectievelijk de situatie van [betro[betrokkene 1] en [betrokkene 2].
De Raad is van oordeel dat aan de elementen van dit artikel voldaan is, aangezien er geen zelfstandig ondernemerschap kan worden aangenomen. Ter zitting van de Raad is door appellant bevestigd dat [betrokkene 1] voor zijn werkzaamheden hoofdzakelijk materiaal van appellant gebruikte. Ook kon appellant niet nader aangeven dat [betrokkene 1] over meer opdrachtgevers dan appellant zelf beschikte.
Gelet op het hiervoor overwogene is de Raad van oordeel dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak derhalve - zij het op andere gronden - bevestigd dient te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van W.J.M. Fleskens als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 november 2004.