E N K E L V O U D I G E K A M E R
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 28 juni 2002, reg.nr. AWB 01/669.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 oktober 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door
mr. M. Sturmans en waar gedaagde in persoon is verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving sedert 1 maart 1995 een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welk pensioen met ingang van 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Naar aanleiding van een verzoek op 20 oktober 1999 van gedaagde aan appellant om inlichtingen over de mogelijkheid van bijverdienen naast de nabestaandenuitkering, is door H.S. Schöningh, sociaal rechercheur in dienst van gedaagde, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan gedaagde verleende nabestaandenuitkering.
In het kader van dat onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 6 december 2000, is dossieronderzoek verricht en informatie ingewonnen bij de werkgever van gedaagde ([naam werkgever]), zijn twee getuigen gehoord, en heeft gedaagde op 25 augustus 2000 en 14 november 2000 verklaringen afgelegd die zijn neergelegd in processen-verbaal.
Op grond van de resultaten van het onderzoek heeft appellant geconcludeerd dat gedaagde over de periode van 1 juli 1999 tot 1 augustus 2000 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [partner ] (hierna: [naam partner]). Bij besluit van
13 december 2000 heeft appellant op die grond de nabestaandenuitkering van gedaagde over die periode herzien (lees: ingetrokken).
Appellant heeft het tegen het besluit van 13 december 2000 gemaakte bezwaar bij besluit van 8 mei 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het tegen het besluit van 8 mei 2001 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
In hoger beroep is de aangevallen uitspraak namens appellant gemotiveerd bestreden.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Anw wordt - voorzover hier van belang - als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan is het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Vaststaat dat gedaagde in de periode in geding bij de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats] en dat [naam partner] toen stond ingeschreven op het adres Verlengde [adres 2] te [naam gemeente].
Volgens vaste rechtspraak behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonruimte op zichzelf aan het gezamenlijk voorzien in huisvesting niet in de weg te staan. In dat geval zal echter voldoende aannemelijk moeten zijn dat een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van de ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op andere wijze een zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat feitelijk van samenwoning gesproken kan worden.
De rechtbank heeft hieromtrent het volgende overwogen, waarbij voor verweerder appellant en voor eiseres gedaagde moet worden gelezen:
"De rechtbank is van oordeel dat de aangehaalde stukken verweerders conclusie dat eiseres haar hoofdverblijf in de woning van de heer [naam partner] had niet kunnen dragen, nu uit deze stukken niet blijkt wanneer en hoe vaak eiseres feitelijk bij de heer [naam partner] heeft verbleven en de mogelijkheid open laten dat eiseres - zoals zij zelf heeft gesteld - weliswaar regelmatig in [naam gemeente] was, maar het middelpunt van haar maatschappelijk leven in [woonplaats] had. De rechtbank neemt tevens in aanmerking dat verweerder heeft geconstateerd dat “eiseres in het bevolkingsregister stond ingeschreven op het adres in [woonplaats] en alwaar zij ook enige malen per week sliep”. Dat de heer [naam partner] heeft verklaard dat eiseres van juli 1999 tot augustus 2000 in feite bij hem was, maakt het voorgaande niet anders. Deze enkele verklaring, die in algemene termen gesteld is en waaruit eveneens blijkt dat eiseres een deel van de week in haar woning in [woonplaats] verbleef, vormt onvoldoende bewijs om aan te nemen dat eiseres overwegend bij de heer [naam partner] verbleef.".
De Raad heeft in hetgeen in hoger beroep namens appellant naar voren is gebracht geen toereikende aanknopingspunten gevonden om dit oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden. Hierbij betrekt de Raad de verklaringen die in beroep van de zijde van gedaagde over haar verblijf in [woonplaats] in het geding zijn gebracht.
Daaraan voegt de Raad met betrekking tot de periode vanaf 1 april 2000 het volgende toe. Niet in geschil is dat gedaagde vanaf die datum werkzaamheden voor [naam werkgever] in Zeeland verrichtte, dat zij de woning van [naam partner] ten behoeve van die werkzaamheden voor opslagdoeleinden gebruikte en dat zij haar werkzaamheden vanuit die woning organiseerde. Dat blijkt ook uit de in geding gebrachte rittenstaten betreffende deze werkzaamheden. Dit heeft tot gevolg gehad, zoals gedaagde ook heeft erkend, dat zij vanaf 1 april 2001 vaker in de woning van [naam partner] was.
Bij gebreke echter van (andere) objectieve gegevens - zoals het resultaat van nabij de woning van [naam partner] verrichte observaties of van het horen van getuigen uit de buurt - waaruit de omvang van het verblijf van gedaagde aldaar kan worden afgeleid, is de Raad van oordeel dat er ook onvoldoende grondslag is voor de conclusie dat gedaagde met [naam partner] uitsluitend in de periode 1 april 2000 tot 1 augustus 2000 hoofdverblijf had in dezelfde woning. Bij het voorgaande tekent de Raad aan dat het, na het hiervoor genoemde telefonisch contact tussen gedaagde en een medewerker van gedaagde op
20 oktober 1999 - welk contact de aanleiding voor appellant vormde voor het doen instellen van een fraudeonderzoek - nog tot eind 2000 heeft geduurd alvorens een onderzoek werd gestart. Op dat tijdstip woonde de zoon van appellante reeds lang niet meer bij [naam partner] en was evenmin sprake van contact tussen gedaagde en [naam partner].
Aangezien niet is voldaan aan het eerste criterium van het bepaalde in artikel 3, derde lid, van de Anw, komt ook de Raad niet toe aan de beoordeling van het in dat artikel genoem-de criterium van de wederzijdse zorg.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking. De Raad zal, nu de aangevallen uitspraak daarin niet voorziet, gedaagde opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 409,--, te betalen aan de griffier van de Raad.
Aldus gewezen door mr. C. van Viegen, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 november 2004.
Tegen uitspraken van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Algemene nabestaandenwet kan ieder van partijen beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding volgens de wet.
Dit beroep kan worden ingesteld door binnen zes weken na de op dit afschrift van de uitspraak vermelde verzenddatum een beroepschrift in cassatie (gericht aan de Hoge Raad der Nederlanden) aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.