02/1547 NABW + 02/1548 NABW
[appellante], appellante, en [appellant], appellant, beiden wonende de [woonplaats],
Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zeist, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellanten heeft mr. P.J. Stronks, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 4 februari 2002, reg.nrs. SBR 01/78 en 01/79.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 24 augustus 2004, waar appellanten niet zijn verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door H. Roemers, werkzaam bij de gemeente Zeist.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij de in beroep bij de rechtbank bestreden besluiten van 16 november 2000 en 17 november 2000 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellante naar de norm voor een alleenstaande over de periode van 1 december 1995 tot en met 31 januari 2000 ingetrokken, van appellante over die periode een bedrag van f 81.987,98 teruggevorderd en van appellant over de periode van 1 december 1995 tot 1 december 1996 een bedrag van f 18.897,20 medeteruggevorderd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen over het griffierecht en de proceskosten - de beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 16 november 2000 en 17 november 2000 wegens een - deels - onjuiste wettelijke grondslag vernietigd en de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand gelaten.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover deze betrekking heeft op het in stand laten van de rechtsgevolgen van de intrekking en de (mede)terugvordering over de periode van
1 december 1995 tot 1 december 1996.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Appellanten hebben in hoger beroep niet langer betwist dat zij in de periode van 1 december 1995 tot 1 december 1996 in de gemeente [woonplaats] een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, zodat appellante over die periode geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Zij zijn echter van mening dat gedaagde bij de vaststelling van de hoogte van het terug te vorderen bedrag ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat appellante over die periode aanspraak had kunnen maken op (de helft van het bedrag van de) bijstand naar de norm voor gehuwden.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellanten er niet in zijn geslaagd aan te tonen dat het door hen beiden gevormde gezin over de in hoger beroep nog in geding zijnde periode verkeerde in omstandigheden op grond waarvan recht op bijstand bestond. Voorzover appellanten hebben willen betogen dat gedaagde in de besluiten van
16 november 2000 en 17 november 2000 tot uitdrukking heeft gebracht dat dit wel het geval zou zijn, kan de Raad hen daarin, gelet op de bewoordingen van die besluiten, niet volgen.
Appellant heeft voorts nog aangevoerd dat hij voorafgaand aan de verhoren door de Sociale Recherche niet is gewezen op het recht om te zwijgen.
De Raad merkt in dit verband allereerst op, dat ook indien deze stelling van appellant juist zou zijn, daaraan niet de door hem gewenste gevolgen kunnen worden verbonden. Uit het procesverbaal, nummer 000079, parketnummer 200250-00/200251 blijkt echter dat verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden sociaal rechercheur tevens buitengewoon opsporingsambtenaar, de aangehouden verdachte [appellant] op dinsdag 21 maart 2000 te 08:50 uur hebben medegedeeld waarover zij hem wensten te horen, alsmede dat zij hebben medegedeeld dat hij niet verplicht is te antwoorden. Voorts blijkt uit het procesverbaal dat appellant op 21 maart 2000 te 13.30 uur als verdachte van valsheid in geschrifte is voorgeleid aan [naam inspecteur], inspecteur van politie regio Utrecht, Binnensticht, als zodanig hulpofficier van justitie, waarbij [naam inspecteur] appellant heeft medegedeeld niet tot antwoorden verplicht te zijn. Appellant heeft niets aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de hiervoor weergegeven onderdelen van het procesverbaal niet juist zouden zijn. Het procesverbaal is door appellant op de desbetreffende pagina ook ondertekend.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, moet worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. drs. Th.G.M. Simons als voorzitter en mr. M.I. ’t Hooft en mr. H.J. de Mooij als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2004.