[appellant], wonende te [woonplaats], Marokko, appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 november 2003, nummer AWB 03/654 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft de Raad nog een reactie op het verweerschrift doen toekomen.
Gedaagde heeft hierop gereageerd en desgevraagd nog nadere stukken aan de Raad toegezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 8 oktober 2004 waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R. Sowka, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Gedaagde heeft bij besluit van 24 september 2002 appellants aanvraag om toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering afgewezen omdat hij op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, 30 april 1985, niet verzekerd was ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet.
Bij brief met dagtekening 28 oktober 2002, ter post bezorgd op 4 november 2002 en door gedaagde ontvangen op 14 november 2002 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het besluit van 24 september 2002.
Bij brief van 21 november 2002 heeft gedaagde appellant gevraagd aan te geven of er sprake is geweest van bijzondere omstandigheden waardoor appellant niet in de gelegenheid is geweest tijdig een bezwaarschrift in te dienen. Hierop heeft appellant niet gereageerd.
Bij beslissing op bezwaar van 10 januari 2003 heeft gedaagde het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaarschrift niet binnen de termijn van zes weken is ingediend en niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest.
In beroep heeft appellant aangegeven dat hij ziek is in zijn hoofd waardoor hij in een inrichting verblijft. Bovendien kan appellant geen Nederlands lezen en schrijven waardoor hij de hulp van een neef die 400 kilometer verderop woont, moet inroepen om brieven te vertalen en te schrijven.
De rechtbank heeft in hetgeen is aangevoerd geen omstandigheden gezien die er toe moeten leiden dat de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht en heeft het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant verder nog aangegeven dat de post in Marokko veel vertraging ondervindt waarbij ook het laten vertalen van de brieven veel tijd kost. Appellant is opgenomen in een inrichting en komt alleen in het weekeinde naar huis. Zijn neef zorgt voor de post.
De Raad overweegt als volgt.
Uit artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat in het onderhavige geval de bezwaartermijn liep tot 5 november 2002. Het bezwaarschrift is gedateerd 28 oktober 2002 maar is blijkens de poststempel eerst op 4 november 2002 ter post bezorgd en vervolgens op 14 november 2002 door gedaagde ontvangen. Het voorgaande brengt -gezien artikel 6:9, tweede lid van de Awb- mee dat het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend, nu het weliswaar voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, doch niet binnen een week na afloop van die termijn is ontvangen.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door appellant geschetste omstandigheden de overschrijding van de bezwaartermijn niet kunnen verontschuldigen. De Raad heeft hierbij in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant door zijn ziekte buiten staat was tijdig bezwaar te (laten) maken nu appellant blijkbaar in de weekeinden thuis was en hij hulp had van zijn neef, die de post verzorgde en appellant hielp met het schrijven van de brieven. Ter sauvering van de termijn hadden appellant of zijn belangenbehartiger kunnen volstaan met het indienen van een formeel bezwaarschrift en gedaagde om uitstel kunnen vragen voor het indienen van de gronden van bezwaar. In dit verband kan de Raad er voorts niet aan voorbijzien dat het bezwaarschrift is gedateerd 28 oktober 2002, hetgeen erop wijst dat het bezwaarschrift zelfs een week voor de afloop van de bezwaartermijn is opgesteld.
De Raad acht ten slotte van belang dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 6:9 van de Awb blijkt dat in een geval als het onderhavige onder omstandigheden wel sprake kan zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding, maar dat zulks niet aangenomen kan worden wanneer de “gekozen wijze van verzending een niet te verwaarlozen risico in zich draagt dat het geschrift langer dan een week onderweg is”. De door appellant gekozen wijze van verzending van het bezwaarschrift, via de Marokkaanse officiële postdienst, draagt naar het oordeel van de Raad een risico als hiervoor bedoeld in zich, nu via de officiële postdienst vanuit of naar Marokko verzonden poststukken doorgaans in ieder geval niet eerder dan enige dagen na verzending te bestemder plekke arriveren, waarbij het niet ongebruikelijk is dat een poststuk ten minste een week onderweg is. Door te wachten met de verzending van het bezwaarschrift tot het einde van de termijn, terwijl de wijze van verzending een niet te verwaarlozen risico in zich draagt dat het geschrift langer dan een week onderweg is, kan in het onderhavige geval geen sprake zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter, mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 november 2004.