[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 25 juli 2000 heeft gedaagde geweigerd om appellant na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op 18 augustus 2000, in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Bij besluit op bezwaar van 3 oktober 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde (onder meer) deze weigering gehandhaafd.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 1 november 2002, nr. AWB 01/3927 WAO, het namens appellant door mr. C. Arslaner, advocaat te 's-Gravenhage, ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Op bij beroepschrift aangevoerde gronden heeft mr. E.J.W.F. Deen, advocaat te ’s-Gravenhage, namens appellant tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij brief van 15 april 2004 heeft mr. Deen nadere stukken in het geding gebracht.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 8 oktober 2004 waar appellant in persoon is verschenen en waar namens gedaagde, na voorafgaand bericht, niemand is verschenen.
Appellant, geboren [in] 1967 en sedert 7 juni 1999 werkzaam als produktiemedewerker op een bloemenveiling, heeft zich in verband met (onder meer) schouder- en nekklachten op 20 augustus 1999 ziek gemeld. De aanvraag van appellant om een WAO-uitkering na het bereiken van het einde van de wachttijd van 52 weken, heeft gedaagde afgewezen na onderzoek door de verzekeringsarts i.o. V.R. Steenmeijer. Deze is na ontvangst van door de behandelend arts assistent psychiatrie van het psycho-medisch centrum Parnassia gegeven inlichtingen, tot de conclusie gekomen dat reeds ten tijde van de aanvang van de werkzaamheden op 7 juni 1999 sprake was van een beperkte psychische belastbaarheid. Naar de mening van de verzekeringsarts was er op de datum van zijn onderzoek, op 28 juni 2000, wat betreft de klachten van appellant aan de schouder en de nek, geen sprake meer van objectiveerbare beperkingen.
Gedaagde heeft vervolgens bij primair besluit van 25 juli 2000 de aanvraag van appellant ter verkrijging van een WAO-uitkering na afloop van de wettelijke wachttijd afgewezen, waarbij gedaagde op grond van artikel 30, lid 1, onder a, van de WAO, gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid, om wegens arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering op 7 juni 1999, de uitkering blijvend geheel te weigeren.
Naar aanleiding van het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft, op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts M. Keus, de psychiater E.F.van Ittersum een expertise verricht. Blijkens zijn rapport van 16 juli 2001, heeft Van Ittersum bij appellant ten tijde van zijn onderzoek geen aanwijzingen voor een psychiatrische stoornis of voor een persoonlijkheidsstoornis kunnen constateren. In navolging van de eigen bevindingen, de conclusies van de psychiater Van Ittersum, en na kennis te hebben genomen van de nadere door hem opgevraagde medische informatie, is de bezwaarverzekeringsarts tot het oordeel gekomen dat het aan het primaire besluit ten grondslag liggende medische oordeel dient te worden herzien, in die zin dat er op de datum in geding geen psychische (of lichamelijke) beperkingen zijn ten gevolge van ziekte of gebrek. Aangezien er aldus geen sprake is van beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek, heeft geen arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden.
Gedaagde heeft vervolgens, in het kader van de heroverweging, geconcludeerd dat het primaire besluit ten onrechte is gebaseerd op even genoemde bepaling en heeft bij het bestreden besluit de weigering van de WAO-uitkering per 18 augustus 2000 gehandhaafd op de (gewijzigde) grond dat op die datum geen sprake is van arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 18, lid 1, van de WAO.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep is van de zijde van appellant aangevoerd dat hij wel degelijk als gevolg van ziekte en gebreken, bestaande uit rug- schouder- nek- en psychische klachten, beperkingen ondervindt en dat hij zich op de datum in geding volledig arbeidsongeschikt acht. Ter onderbouwing van dit standpunt is door appellants gemachtigde (onder meer) een brief van 19 maart 2004 van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) overgelegd, waaruit het voornemen blijkt appellant ongeschikt te verklaren voor het rijbewijs vanwege psychiatrische problematiek. Namens appellant is voorts nog verzocht om benoeming van een deskundige.
De Raad stelt voorop dat hij reeds eerder als zijn oordeel te kennen heeft gegeven
– verwezen wordt naar zijn uitspraak van 7 juli 1998, gepubliceerd in RSV 1998/256 – dat artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in de weg staat aan handhaving van een afwijzend besluit op een aanvraag op een andere wettelijke bepaling dan die waarop het in bezwaar bestreden primaire besluit steunt.
De Raad overweegt dat volgens zijn vaste rechtspraak het wettelijk arbeidsongeschiktheidsbegrip aldus dient te worden uitgelegd dat van arbeidsongeschiktheid slechts sprake is als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten.
Het geheel van de omtrent appellant beschikbare medische gegevens, zowel die van verzekeringsgeneeskundige aard als die afkomstig van de behandelende sector, in ogenschouw nemend, constateert de Raad dat ten aanzien van de hier in geding zijnde datum bij appellant geen lichamelijk en/of psychische aandoening is vastgesteld op grond waarvan, gemeten naar de vereiste objectieve maatstaf, zou dienen te worden aangenomen dat ten aanzien van hem ten tijde in dit geding van belang sprake zou zijn van enige op ziekte of gebrek terug te voeren beperking ten aanzien van het verrichten van arbeid.
Appellant is door diverse artsen met verschillende specialismes onderzocht en daarbij zijn, naar door gedaagdes bezwaarverzekeringsarts met juistheid is geconstateerd, geen objectiveerbare afwijkingen aangetroffen. Voor raadpleging van een deskundige, zoals door appellant verzocht, ziet de Raad dan ook geen aanleiding.
De Raad heeft bij het vorenstaande in aanmerking genomen dat, gelet op het geheel van de omtrent appellant beschikbare medische verklaringen en rapporten, geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat in appellants geval sprake zou (kunnen) zijn van het bijzondere geval waarin een toereikende objectieve vaststelling van ongeschiktheid tot werken niet geheel valt uit te sluiten om reden dat bij de
– onafhankelijk – medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat ongeschiktheid tot werken voldoende aannemelijk is, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of gebrek precies die ongeschiktheid valt toe te schrijven.
Namens appellant zijn ter staving van zijn standpunt ook in hoger beroep geen nadere medische gegevens in geding gebracht die doen twijfelen aan de juistheid van voormeld medisch oordeel. De in hoger beroep overgelegde brief van 19 maart 2004 van het CBR kan evenmin steun bieden voor de juistheid van appellants standpunt, aangezien de daaruit naar voren komende omstandigheden zich hebben afgespeeld ruim na de hier van belang zijnde datum.
De Raad merkt hier nog bij op dat in dit geding slechts wordt geoordeeld over de mate van arbeids(on)geschiktheid op 18 augustus 2000. Met een eventuele verslechtering van de gezondheidstoestand van appellant na deze datum kan in dit geding geen rekening worden gehouden.
Nu ook overigens in het licht artikel van 8:69 van de Awb geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 november 2004.