[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. D.Grégoire, advocaat te Sittard, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 1 oktober 2002, nr. AWB 01/1555 WAO Z, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Op 6 oktober 2004 zijn namens appellant bij faxbericht nader stukken ingezonden.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op
8 oktober 2004, waar partijen - met voorafgaand bericht - niet zijn verschenen.
Appellant ontvangt met ingang van 8 september 1994 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), sedert 8 september 1999 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Daarnaast verrichtte appellant sedert 1 juni 1995 werkzaamheden bij Licom B.V., een sociale werkplaats.
Bij besluit van 15 januari 2001 heeft gedaagde (onder meer) onder toepassing van artikel 44 van de WAO besloten appellants uitkering wegens inkomsten uit arbeid met ingang van 8 september 1999 uit te betalen alsof hij was ingedeeld in de klasse 25 tot 35%. Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door gedaagde bij besluit van
10 april 2001 niet-ontvankelijk verklaard. Tegen dit besluit heeft appellant geen rechtsmiddel aangewend.
Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 8 augustus 2001 de over de periode van
8 september 1999 tot en met 31 mei 2000 ten onrechte betaalde WAO-uitkering (bruto inclusief overhevelingstoeslag) tot een bedrag van f 4.507,45 (€ 2.045,39) van appellant teruggevorderd. Daarbij is overwogen dat niet is gebleken dat sprake is van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Bij besluit van 6 november 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 augustus 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de in rubriek I vermelde uitspraak uiteengezet dat, en op welke gronden, het bestreden besluit naar haar oordeel in rechte stand kan houden.
In hoger beroep is namens appellant met betrekking tot het bestreden besluit aangevoerd dat appellant gedaagde altijd de correcte gegevens heeft doorgegeven en dat hij er op mocht vertrouwen dat, omdat de WAO-uitkering via de werkgever werd uitbetaald, gedaagde en de werkgever de uitkering en de inkomsten uit arbeid op elkaar zouden afstemmen. Voorts is nog naar voren gebracht dat het appellant niet redelijkerwijs duidelijk was dat hij teveel uitkering heeft ontvangen.
De Raad overweegt als volgt.
Allereerst stelt de Raad vast dat de namens appellant op 6 oktober 2004 bij faxbericht ingezonden stukken zijn ingebracht met overschrijding van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vermelde termijn van tien dagen binnen welke termijn partijen voor de zitting stukken kunnen indienen. Mede in aanmerking genomen dat gedaagde niet ter zitting van de Raad is verschenen en zich niet heeft kunnen uitlaten over de vraag of het alsnog in beschouwing nemen van de desbetreffende stukken bij hem bezwaren ontmoet, heeft de Raad aanleiding gezien deze stukken bij de beoordeling van het onderhavige geding buiten beschouwing te laten.
Aangezien appellant geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen gedaagdes besluit van 10 april 2001, staat rechtens vast dat appellant van 8 september 1999 tot en met 31 mei 2000 aanspraak had op uitbetaling van zijn WAO-uitkering alsof hij was ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%. Daarmee staat tevens vast dat al hetgeen meer is betaald aan appellant gedurende die periode, onverschuldigd is betaald. De omstandigheid dat de uitkering via appellants werkgever aan appellant is uitbetaald, doet daaraan niet af. De Raad merkt hierbij nog op dat de werkgever, blijkens zijn brief van 27 april 2001, de aan appellant toegekende uitkering maandelijks heeft uitbetaald.
Nu appellant tegen de hoogte van het terug te vorderen bedrag geen grieven heeft aangevoerd, beperkt het geding zich derhalve tot de vraag of gedaagde op goede gronden de gedurende de periode van 8 september 1999 tot en met 31 mei 2000 onverschuldigd betaalde WAO-uitkering tot een bedrag van f 4.507,45, van appellant heeft teruggevorderd.
Op grond van artikel 57 van de WAO, zoals dat luidt vanaf 1 augustus 1996, is gedaagde gehouden hetgeen onverschuldigd is betaald terug te vorderen. Uit deze bepaling volgt verder dat op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien. Zoals de Raad reeds meermalen heeft overwogen (zie onder meer USZ 2001/141) kunnen dringende redenen als hier bedoeld slechts zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de financiële en/of sociale consequenties die een terugvordering voor een betrokkene heeft. De Raad constateert echter dat noch gesteld noch gebleken is dat appellant ten gevolge van de terugvordering in een noodsituatie als hiervoor bedoeld terechtkomt.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 november 2004.