[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 14 oktober 2003, kenmerk JZ/E60/2003, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft F.W. Hielkert, wonende te Venlo, als gemachtigde van eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het aanvullend beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met het bestreden besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Bij diverse brieven met bijlagen is het beroep van eiser nader toegelicht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 oktober 2004, waar eiser noch zijn gemachtigde is verschenen. erweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
In december 1998 heeft eiser, geboren [in] 1941 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweerster een aanvraag ingediend onder meer ertoe strekkende om te worden erkend als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wet. In dat verband heeft eiser aangevoerd dat hij ten gevolge van zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië gezondheidsklachten heeft gekregen.
De aanvraag van eiser is bij besluit van 23 juni 1999, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd, afgewezen omdat niet was komen vast te staan dat eiser is getroffen door onder de Wet vallend oorlogsgeweld. Het tegen dit besluit op bezwaar ingestelde beroep heeft de Raad bij uitspraak van 21 juni 2001, nr. 99/6328 WUBO, ongegrond verklaard.
In juli 2003 heeft de gemachtigde van eiser verzocht om herziening van de eerdere afwijzing. Bij besluit van 25 augustus 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit, heeft verweerster dit verzoek afgewezen op de grond dat eiser geen relevante nieuwe feiten of gegevens betreffende de oorlogsgebeurtenissen naar voren heeft gebracht.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen namens eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden. Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 61, derde lid, van de Wet is verweerster bevoegd op daartoe door de belanghebbende gedane aanvraag een door haar gegeven besluit in het voordeel van de bij dat besluit betrokkene te herzien. Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen.
De Raad stelt voorop dat ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, b, d en f, van de Wet
- voor zover hier van belang - onder burger-oorlogsslachtoffer wordt verstaan:
degene die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 of gedurende de daaraan direct aansluitende periode van ongeregeldheden tot 27 december 1949 in het voormalige Nederlands-Indië lichamelijk of psychisch letsel heeft opgelopen
- tengevolge van met de krijgsverrichtingen of ongeregeldheden direct verbonden handelingen of maatregelen;
- tengevolge van tegen hem gerichte handelingen of maatregelen door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode;
- tengevolge van confrontatie op jeugdige leeftijd met extreem geweld tegen derden door de Japanse bezetter of daarmee vergelijkbare omstandigheden tijdens de Bersiap-periode.
Hieruit volgt dat voor erkenning als burger-oorlogsslachtoffer primair de voorwaarde geldt dat de aanvrager direct betrokken moet zijn geweest bij oorlogsgeweld in de zin als boven omschreven. Eerst indien zodanige betrokkenheid is vastgesteld kunnen de medische gevolgen daarvan rechtens een rol gaan spelen.
De Raad moet vaststellen dat eiser in het kader van het onderhavige herzieningsverzoek uitsluitend medische informatie naar voren heeft gebracht. Nu echter eerst een medische beoordeling kan plaats vinden, nadat is komen vast te staan dat eiser is getroffen door oorlogsgeweld en eisers verzoek omtrent dit laatste niets vermeldt, is de Raad van oordeel dat verweerster zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestond voor herziening van het ingevolge de eerdere aanvraag van eiser ingenomen standpunt dat niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt dat eiser is getroffen door oorlogsgebeurtenissen als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden, zodat het beroep van eiser ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en in het openbaar uitgesproken op18 november 2004.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.