[eiseres], wonende te [woonplaats] (Indonesië), eiseres,
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 30 juli 2003, kenmerk JZ/R60/2003/0515, heeft verweerster ten aanzien van eiseres een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift (met bijlagen), dat zij nadien bij schrijven van 18 augustus 2003 (eveneens vergezeld van bijlagen) heeft aangevuld, heeft eiseres uiteengezet waarom zij het met het bestreden besluit niet eens is.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 oktober 2004. Daar is eiseres niet verschenen en heeft verweerster zich doen vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Blijkens de gedingstukken heeft eiseres, die is geboren in 1927 in het voormalige Nederlands-Indië, in mei 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om haar als vervolgde voor een periodieke uitkering op grond van de Wet in aanmerking te brengen. In dit verband heeft eiseres gesteld dat zij getuige was van het ruw wegvoeren uit huis van haar vader door de Japanse bezetter. Eiseres heeft voorts gesteld dat eind 1943 ook zij zelf met haar moeder en de andere kinderen is geïnterneerd in een woning aan de Baloeranstraat in de Bergenbuurt te Malang. Na enkele maanden zijn zij teruggekeerd naar huis. Vader werd op een gegeven moment weer met het gezin herenigd. Ten slotte heeft eiseres vermeld dat zij in juli 1945, toen zij onderweg was naar haar zus, door twee Japanse soldaten werd gegrepen, dat zij twee dagen werd opgesloten en is verkracht en zwanger geraakt. Het in het daaropvolgende jaar geboren kind is in oktober 1946 overleden. Eiseres zegt als gevolg van haar oorlogservaringen psychische en lichamelijke klachten te hebben.
Verweerster heeft de aanvraag afgewezen bij besluit van 25 november 2002, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het thans bestreden besluit. Verweerster heeft daarbij overwogen dat zij niet heeft kunnen vaststellen dat eiseres zelf vervolging in de zin van artikel 2 van de Wet heeft ondergaan, omdat niet is gebleken dat eiseres tijdens de Japanse bezetting geïnterneerd is geweest in een verblijfplaats waar permanente bewaking werd beoogd, en omdat het door eiseres genoemde seksueel misbruik niet kan worden beschouwd als een handeling of maatregel van de Japanse bezetter als bedoeld in eerder genoemde wetsbepaling. Verweerster heeft voorts overwogen dat de omstandigheden waaronder eiseres de oorlog heeft meegemaakt niet zodanig uitzonderlijk zijn dat zij met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde kan worden gelijkgesteld.
De Raad dient antwoord te geven op de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen daartegen door eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 2 van de Wet wordt, voor zover hier van belang, onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen welke tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 door de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing, hun Europese afkomst of Europees gezinde instelling en welke hebben geleid tot opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd, met inbegrip van het transport naar en tussen dergelijke verblijfplaatsen.
Blijkens de gedingstukken zijn bij het, zorgvuldig te noemen, onderzoek van de zijde van verweerster in de haar ter beschikking staande archieven - waaronder archieven van het Rode Kruis en archieven van de Stichting Administratie Indonesische Pensioenen - omtrent eiseres en de door haar gestelde internering in de Bergenbuurt in Malang geen objectieve gegevens naar voren gekomen. Uit het dossier, dat in het kader van een aanvraag van de oudere zus van eiseres, Josephine Haccou, op grond van de Wet burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 is gevormd, blijkt dat deze te kennen heeft gegeven dat tijdens de Japanse bezetting van internering geen sprake is geweest, ook niet van haar vader. Eerst tijdens de op de oorlogsjaren gevolgde Bersiap-periode zou er sprake zijn geweest van internering in de Bergenbuurt.
Met verweerster is de Raad voorts van oordeel dat de door eiseres vermelde verkrachting door een Japanner, nu daarbij niet gebleken is van een bij de bezetter aanwezig vervolgingsmotief, niet kan worden aangemerkt als een handeling of maatregel van de bezettende macht op grond van ras, geloof, wereldbeschouwing, Europese afkomst of Europees gezinde instelling als bedoeld in het hierboven weergegeven artikel 2 van de Wet.
Ten aanzien van verweersters weigering om eiseres met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wet met de vervolgde gelijk te stellen, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge dit artikellid is verweerster bevoegd - voor zover van toepassing - met de vervolgde gelijk te stellen, de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wet een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat aan verweerster een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit betekent dat de Raad in een geval als dit het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen over de door eiseres gestelde internering van haar vader en de andere gezinsleden, heeft verweerster zich naar het oordeel van de Raad in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de omstandigheden waaronder eiseres heeft verkeerd tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 geen overeenkomst vertonen met wat ingevolge de Wet dient te worden verstaan onder vervolging.
Derhalve kan niet gezegd worden dat verweerster niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen eiseres niet met de vervolgde gelijk te stellen.
Het vorenstaande brengt mee dat het beroep van eiseres ongegrond moet worden verklaard.
De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2004.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal