[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raadskamer WUBO van de Pensioen- en Uitkeringsraad, verweerster.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Onder dagtekening 30 juni 2003, kenmerk JZ/A/2003/389, heeft verweerster ten aanzien van eiser een besluit genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Tegen dit besluit heeft eiser bij de Raad beroep ingesteld. In het beroepschrift is uiteengezet waarom eiser zich met dit besluit niet kan verenigen.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 23 oktober 2003 heeft mr. drs. C. Lamphen, advocaat te Utrecht, zich als gemachtigde voor eiser gesteld. Naderhand heeft zij de gronden voor het beroep aangevuld en nadere stukken ingezonden, waaronder het op haar verzoek omtrent eiser uitgebrachte rapport van 12 mei 2004 van A.A. van Loon, psychiater te Breda.
Verweerster heeft daarop gereageerd door inzending van het commentaar van 18 juni 2004 van haar geneeskundig adviseur R. van Gorcum. Desgevraagd heeft verweerster bij brief van 6 augustus 2004 nog nadere stukken aan de Raad gezonden.
Bij brief van 24 augustus 2004 heeft de gemachtigde van eiser nog een reactie van psychiater Van Loon op het commentaar van R. van Gorcum aan de Raad doen toekomen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 oktober 2004. Aldaar is eiser verschenen bij zijn gemachtigde mr. Lamphen voornoemd. Verweerster heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door J.A. Groeneveld, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
Eiser, geboren [in] 1942 in het voormalige Nederlands-Indië, heeft in april 2002 bij verweerster een aanvraag ingediend om hem ingevolge de Wet te erkennen als burger-oorlogsslachtoffer en hem een toeslag als bedoeld in artikel 19 van de Wet, een periodieke uitkering alsmede een bijzondere voorziening toe te kennen. Deze aanvraag heeft eiser gebaseerd op gezondheidsklachten die worden toegeschreven aan zijn oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië.
Verweerster heeft de aanvraag van eiser afgewezen bij besluit van 20 januari 2003, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat eiser weliswaar is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wet - te weten het meemaken van beschietingen op het Kramatkamp tijdens de zogenoemde Bersiap-periode - maar dat niet is voldaan aan de ingevolge de Wet tevens geldende eis dat sprake is van lichamelijk of psychisch letsel tengevolge van de ondervonden oorlogscalamiteiten, leidend tot blijvende invaliditeit.
In beroep heeft eiser zich gekeerd tegen verweersters opvatting dat geen sprake is van tot invaliditeit leidend psychisch letsel.
De Raad dient in dit geding de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit, gelet op hetgeen van de zijde van eiser in beroep is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Blijkens de gedingstukken staat verweerster ten aanzien van de psychische klachten van eiser op het standpunt dat deze klachten weliswaar verband houden met de aanvaarde oorlogscalamiteit, maar dat deze klachten ten tijde in dit geding van belang niet hebben geleid tot beperkingen van zodanige aard en omvang dat gesproken kan worden van een voor toepassing van de Wet in aanmerking te nemen invaliditeit.
Deze zienswijze van verweerster is in overeenstemming met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, die in het bijzonder berusten op een in opdracht van verweerster door de arts G.J. Laatsch verricht onderzoek, waarvan op 2 december 2002 rapport is uitgebracht en in welk rapport rekening is gehouden met de van eisers huisarts Kroes en de behandelend psychotherapeut Mac Gillavry ontvangen inlichtingen.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze adviezen deugdelijk voorbereid en gemotiveerd. Uit de verweerster ten tijde van het bestreden besluit ter beschikking staande medische gegevens komt voor de Raad inzichtelijk naar voren dat eiser oorlogsgerelateerde psychische klachten heeft, namelijk een lichte post traumatische stress stoornis (PTSS) maar niet dat deze klachten hebben geleid tot beperkingen in zijn dagelijks psychosociaal functioneren. Daarnaast was sprake van klachten van depressieve aard en klachten voortkomend uit eisers persoonlijkheidsproblematiek, welke klachten deels hun oorzaak vinden in door eiser vermelde gebeurtenissen - traumatische ervaringen in Makassar en het getuige zijn van de moord op een betjakrijder en de Molukkersopstand - doch die gebeurtenissen vallen buiten het kader van de Wet nu zij plaats hebben gevonden na 27 december 1949. Ook aan de zogeheten tweede-generatieproblematiek kan in het kader van deze Wet geen gewicht worden toegekend.
De Raad heeft in de rapportage van psychiater Van Loon onvoldoende aanknopingspunten gevonden het medisch oordeel waarop het bestreden besluit berust onjuist te achten. De Raad wijst hierbij op de reactie van verweersters geneeskundig adviseur Van Gorcum op het rapport van psychiater Van Loon, dat het er op lijkt dat de klachten van eiser recentelijk zijn verergerd.
Mocht eiser ook die mening zijn toegedaan, dan staat het eiser vrij, een hernieuwde aanvraag bij verweerster in te dienen.
Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit in rechte standhouden. Dit betekent dat het beroep van eiser ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht een proceskostenveroordeling uit te spreken.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2004.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal.