ECLI:NL:CRVB:2004:AR6529

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2782 WUV + 03/2783 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van uitkeringen en voorzieningen op basis van de WUV en WUBO voor een oorlogsslachtoffer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 november 2004 uitspraak gedaan over de afwijzing van uitkeringen en voorzieningen ingevolge de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo) aan eiseres, geboren op 3 augustus 1942 in het voormalige Nederlands-Indië. Eiseres had aanvragen ingediend voor uitkeringen en voorzieningen, waarbij zij stelde dat haar vader tijdens de oorlog door de Japanners was omgebracht en dat zij zelf psychische klachten had opgelopen door haar oorlogservaringen. De verweersters, de Raadskamers Wuv en Wubo van de Pensioen- en Uitkeringsraad, hebben de aanvragen afgewezen, stellende dat eiseres niet met de vervolgde gelijk kon worden gesteld en dat haar psychische klachten niet voortvloeiden uit de oorlogservaringen maar uit andere oorzaken.

De Raad heeft de zaak behandeld op 7 oktober 2004, waarbij eiseres werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. J.C.M. van Berkel. De verweersters werden vertegenwoordigd door J.J.G.A. Theelen. De Raad oordeelde dat de internering van eiseres in een kamp niet was komen vast te staan en dat de psychische klachten van eiseres niet in voldoende mate waren gerelateerd aan de oorlogservaringen. De Raad concludeerde dat de besluiten van de verweersters in rechte stand konden houden en verklaarde de beroepen ongegrond. De Raad achtte geen termen aanwezig voor een vergoeding van proceskosten.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijsvoering bij aanvragen voor uitkeringen op basis van de Wuv en Wubo, en de strikte criteria die gehanteerd worden om te bepalen of iemand als vervolgde kan worden aangemerkt. De Raad heeft de beleidsvrijheid van de verweersters gerespecteerd en de afwijzing van de aanvragen als rechtmatig beoordeeld.

Uitspraak

03/2782 WUV + 03/2783 WUBO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raadskamers Wuv en Wubo van de Pensioen- en Uitkeringsraad, respectievelijk verweerster I en verweerster II.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Onder dagtekening 6 mei 2003, kenmerk respectievelijk JZ/P70/2003/0304 en JZ/P/2003/231, hebben verweersters ten aanzien van eiseres besluiten genomen ter uitvoering van respectievelijk de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wuv) en de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (hierna: Wubo).
Tegen deze besluiten heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, als gemachtigde van eiseres bij de Raad beroep ingesteld. In aanvullende beroepschriften, met een bijlage, is uiteengezet waarom eiseres zich met de bestreden besluiten niet kan verenigen.
Verweersters hebben verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 7 oktober 2004. Aldaar is eiseres verschenen bij haar gemachtigde mr. Van Berkel voornoemd, terwijl verweersters zich hebben doen vertegenwoordigen door J.J.G.A. Theelen, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. MOTIVERING
In februari 2001 heeft eiseres, geboren op 3 augustus 1942 in het voormalige Nederlands-Indië, bij verweersters aanvragen ingediend om toekenning van uitkeringen, een toeslag en een voorziening als vervolgde in de zin van de Wuv of als daarmee gelijkgestelde dan wel als burger-oorlogsslachtoffer in de zin van de Wubo. Eiseres heeft daartoe aangevoerd dat haar vader, toen haar moeder zes maanden in verwachting was van eiseres, door de Japanners krijgsgevangen is gemaakt en in juli 1945 bij een transport is omgekomen. Voorts stelt zij dat zij heeft verbleven in de door Japanners bewaakte wijk “Westerpark” te Bandung, dat zij bij het horen van sirenes dekking moest zoeken in een schuilkelder en tijdens de zogenoemde Bersiap-periode beschietingen heeft meegemaakt. Als gevolg van haar oorlogservaringen in het voormalige Nederlands-Indië meldt zij onder meer psychische klachten te hebben gekregen.
Verweersters nemen het standpunt in dat internering van eiseres in een kamp “Westerpark” niet is komen vast te staan. Verweerster II heeft voorts aanvaard dat eiseres beschietingen heeft meegemaakt tijdens de Bersiap-periode maar is van oordeel dat een directe betrokkenheid van eiseres bij bombardementen niet is komen vast te staan.
Verweerster I heeft bij besluit van 10 juni 2002 de aanvraag afgewezen op de gronden dat eiseres geen vervolging heeft ondergaan in de zin van de Wuv en dat weliswaar de omstandigheden waaronder eiseres de oorlog heeft meegemaakt ten gevolge van het omkomen van haar vader als uitzonderlijk moeten worden beschouwd maar dat de psychische klachten van eiseres door andere oorzaken zijn ontstaan, dat het om die reden geen klaarblijkelijke hardheid is om de Wuv niet toe te passen en dat eiseres derhalve niet met de vervolgde gelijk kan worden gesteld. Verweerster I heeft dit besluit na daartegen gemaakt bewaar, bij haar bestreden besluit gehandhaafd.
Verweerster II heeft bij besluit van eveneens 10 juni 2002, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij haar nu bestreden besluit, erkend dat eiseres is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo. De aanvraag heeft zij niettemin afgewezen, op de grond dat de psychische klachten die eiseres heeft ten gevolge van dat oorlogsgeweld, slechts geringe beperkingen opleveren in het dagelijks functioneren en niet hebben geleid tot blijvende invaliditeit in de zin van artikel 2 van de Wubo.
Ter beantwoording staat de vraag of de bestreden besluiten, gelet op hetgeen namens eiseres in beroep is aangevoerd, in rechte kunnen standhouden.
Dienaangaande overweegt de Raad als volgt.
Met betrekking tot de Wuv.
Namens eiseres wordt aangevoerd dat haar verblijf in het “Westerpark” wel onder artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, dan wel onder artikel 2, tweede lid, van de Wuv moet worden gebracht. Voorts is zij van mening dat het omkomen van haar vader de ontstaansbron is geweest van haar, door toedoen van de nieuwe partner van haar moeder problematische opvoedingssituatie en dientengevolge ook van haar huwelijksproblemen. Ten slotte stelt zij zich op het standpunt dat ten onrechte niet is onderzocht of haar psychische klachten grotendeels veroorzaakt zijn door de gevolgen van de vervolging van haar stiefvader.
Ingevolge artikel 2 van de Wuv wordt voor zover hier van belang onder vervolging verstaan: handelingen of maatregelen welke tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 door de vijandelijke bezettende macht van het voormalige Nederlands-Indië werden gericht tegen personen of groepen van personen op grond van hun ras, geloof, wereldbeschouwing, hun Europese afkomst of Europees gezinde instelling en welke hebben geleid tot opsluiting in concentratiekampen, gevangenissen of andere verblijfplaatsen, waar beëindiging van het leven dan wel permanente bewaking van de vervolgde werd beoogd, met inbegrip van het transport naar en tussen dergelijke verblijfplaatsen.
De Raad merkt allereerst op dat in de door verweersters geraadpleegd documentatie, waaronder die van het NIOD, een interneringskamp “Westerpark” te Bandung niet voor komt.
Blijkens het de aanvraag begeleidende sociaal rapport heeft eiseres meegedeeld dat, nadat haar vader was weggehaald, moeder met de kinderen is ingetrokken bij háár ouders, die in het Westerpark, een door de Japanners bewaakte wijk in Bandung, woonden. Deze wijk mochten de bewoners, zoals eiseres nadien heeft aangegeven, in en uit als zij in het bezit waren van een identiteitskaart, die gekoppeld was aan het hebben van werk. Een en ander hield waarschijnlijk verband met de nabije aanwezigheid van een vliegveld. Moeder kookte en bakte in de wijk voor andere mensen onder wie Japanners. De mannen moesten zich bij razzia’s verschuilen.
Mede gelet op de omschrijving die eiseres zelf van het verblijf van het gezin in het Westerpark heeft gegeven, onderschrijft de Raad het door verweerster I ingenomen standpunt dat van een interneringskamp als bedoeld in artikel 2 van de Wuv niet kan worden gesproken.
Ten aanzien van de weigering van verweerster I om eiseres met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wuv met de vervolgde gelijk te stellen, overweegt de Raad het volgende.
Ingevolge dit artikellid is verweerster I bevoegd - voor zover van toepassing - met de vervolgde gelijk te stellen, de persoon die tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 in omstandigheden verkeerde welke overeenkomst vertonen met vervolging, indien het niet toepassen van de Wuv een klaarblijkelijke hardheid zou zijn.
Deze bevoegdheid is discretionair van aard, hetgeen betekent dat aan verweerster I een ruime beleidsvrijheid toekomt. Dit brengt mee dat de Raad in een geval als dit het besluit slechts met terughoudendheid kan toetsen.
Verweerster I acht van een klaarblijkelijke hardheid als bovenbedoeld onder meer sprake indien er psychische klachten bij de betrokkene aanwezig zijn die redelijkerwijs het gevolg zijn van het omkomen van de vader door diens vervolging.
Verweerster stelt zich daarbij op het standpunt dat het moet gaan om de directe impact die het overlijden van de vader op het kind heeft (gehad), tot uiting komend in bijvoorbeeld een onverwerkt rouwproces, en niet om indirecte gevolgen, zoals slechte opvoedingsomstandigheden door het afwezig zijn van de vaderfiguur in het gezin of door een zich misdragende stiefvader.
De Raad acht dit beleid niet onaanvaardbaar.
Met betrekking tot de psychische klachten van eiseres overweegt de Raad dat blijkens de gedingstukken het standpunt van verweerster I in overeenstemming is met de adviezen van een tweetal geneeskundig adviseurs van de Pensioen- en Uitkeringsraad, de artsen A.J. Maas en N.F. Vogel. Die adviezen zijn tot stand gekomen op basis van door de arts G.J. Laatsch in maart 2002 verricht medisch onderzoek terwijl het tweede advies mede berust op het door de psychiater H.S.R. Witte in april 2003 ingestelde medische onderzoek van eiseres. Bij die adviezen is onder meer ook door de eiseres behandelend artsen verstrekte medische informatie in aanmerking genomen.
Geconcludeerd is dat de depressie met fobische klachten en de overspannenheid van eiseres in 1997 en 1998 het directe gevolg zijn geweest van de slechte huwelijksrelatie van eiseres en tal van daarmee samenhangende perikelen en dat, als er al een verband is te leggen met het Indische verleden, hierin met name de problematische opvoedingssituatie in het gezin met een wat affectief beperkte moeder en vooral een grensoverschrijdende stiefvader een hoofdrol speelt. Voorzover er sprake is van enkele kenmerken van een posttraumatisch stress-syndroom zijn die niet redelijkerwijs toe te schrijven aan het omkomen van de vader van eiseres.
De Raad acht de bestreden besluiten op grond van deze adviezen naar behoren voorbereid en gemotiveerd. Dat de eerder genoemde psychiater Witte in plaats van de eiseres behandelend psycholoog dr. A. Hafkenscheid, verbonden aan het Sinai centrum, schriftelijk te benaderen, in aanvulling op reeds van die kant aanwezige informatie telefonisch overleg met hem heeft gepleegd en diens woorden daarna onjuist zou hebben weergegeven in zijn rapport, is wellicht minder gelukkig te noemen, maar doet naar het oordeel van de Raad niet wezenlijk af aan de waarde van zijn rapport.
De thans ter beschikking staande medische gegevens, waaronder ook informatie van het Sinai centrum van 9 september 2002 en 29 september 2004 waaraan de gemachtigde van eiseres ter zitting heeft gerefereerd, geven in feite een bevestiging te zien van de juistheid van het door verweerster I, in het spoor van genoemde geneeskundig adviseurs, op basis van die gegevens ingenomen standpunt over de oorzaak van de psychische klachten van eiseres.
Gezien het vorenstaande kan niet gezegd worden dat verweerster I niet in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen eiseres niet met de vervolgde gelijk te stellen.
Met betrekking tot de klacht dat ten onrechte niet zou zijn onderzocht of de psychische klachten van eiseres grotendeels veroorzaakt zijn door de gevolgen van de vervolging van haar stiefvader, heeft verweerster I opgemerkt dat noch de aanvraag van eiseres noch het bezwaarschrift betrekking had op toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Wuv op basis van zogenoemde tweede generatieproblematiek, en dat verweerster I daarom geen gevolg heeft gegeven aan een intern gegeven advies om het onderzoek op dit punt voort te zetten.
De Raad kan dit niet onjuist achten.
Met betrekking tot de Wubo.
Eiseres voert in beroep aan dat ten onrechte haar verblijf aan het Westerpark niet onder de werking van artikel 2, eerste lid, van de Wubo is gebracht. Voorts is zij van mening dat ten onrechte is aangenomen dat haar psychische klachten geen of slechts geringe beperkingen zouden opleveren met betrekking tot haar dagelijks functioneren, waarbij zij erop wijst dat door het regionaal indicatie orgaan centraal Twente is vastgesteld dat zij op grond van een psychiatrische aandoening recht heeft op huishoudelijke verzorging en activerende begeleiding.
Zoals hierboven met betrekking tot de Wuv reeds is overwogen, onderschrijft de Raad het door verweerster I ingenomen standpunt dat van een interneringskamp als bedoeld in artikel 2 van de Wuv niet kan worden gesproken. Verweerster II is van mening dat, nu van verblijf in een interneringskamp geen sprake was, dit verblijf ook niet gezien kan worden als een maatregel welke door of namens de vijandelijke bezettende macht tegen eiseres werd gericht, in de zin van artikel 2, eerste lid, onder b, van de Wubo.
De Raad kan zich daarmee verenigen, waarbij nog kan worden opgemerkt dat de moeder van eiseres zich op eigen initiatief bij haar in het Westerpark wonende ouders heeft gevoegd.
Met betrekking tot de psychische klachten van eiseres heeft verweerster II overwogen dat er onvoldoende symptomen zijn om de diagnose posttraumatisch stress-syndroom te kunnen stellen en dat de, slechts deels met het oorlogsgeweld samenhangende, psychische klachten van eiseres geen of slechts geringe beperkingen opleveren in haar dagelijks functioneren.
De Raad stelt vast dat uit de boven reeds genoemde medische rapporten en adviezen, en met name het rapport van psychiater Witte, inderdaad naar voren komt dat de aan het oorlogsgeweld te relateren psychische klachten - ook indien behalve met de door verweerster als calamiteit aanvaarde beschietingen rekening wordt gehouden met de andere door eiseres genoemde oorlogsgebeurtenissen - zeer gering zijn en niet tot beperkingen leiden.
Daaraan doet niet af dat een regionaal indicatieorgaan in het kader van andere regelgeving heeft vastgesteld dat zij aanspraak kan doen gelden op huishoudelijke hulp. Overigens blijkt uit de motivering van het door de gemachtigde van eiseres overgelegde indicatiebesluit dat eiseres een tijdelijke indicatie heeft gekregen in verband met de extra belasting die de lopende behandeling bij het Sinai centrum van haar vroeg. Die behandeling is inmiddels afgelopen.
Gezien het vorenstaande kunnen de bestreden besluiten in rechte standhouden en dienen de ingestelde beroepen ongegrond te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. J.C.F. Talman en mr. K. Zeilemaker als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.D. van Dissel-Singhal als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 18 november 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) A.D. van Dissel-Singhal
HD
11.11