[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellante heeft mr. C.F.M. van den Ekart, werkzaam bij Rechtshulp Zuid-Holland Zuid, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 26 april 2002, nr. Awb 00/750, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens heeft mr. Van den Ekart, namens appellante bij brieven van 14 april, 14 mei en 20 september 2004 de gronden van het hoger beroep nader toegelicht, bij welke brieven tevens diverse stukken zijn overgelegd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 1 oktober 2004, waar appellante -met kennisgeving- niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.C.A. Buskens, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
Appellante heeft zich medio december 1999 vanuit Irak met haar kinderen gevestigd in Nederland bij haar toen reeds hier te lande als vluchteling verblijvende echtgenoot. In januari 2000 heeft zij aan gedaagde verzocht kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) toe te kennen ten behoeve van vijf kinderen, waaronder het kind Azin, geboren [in] 1983. Naar aanleiding van vragen van gedaagde heeft appellante medegedeeld dat Azin vanaf 22 maart 2000 de opleiding Nederlandse taal-2 volgt aan het daVinci college te Dordrecht en dat zij daar wekelijks 9 lesuren van 60 minuten moet volgen. Voorts heeft appellante medegedeeld dat Azin zich op 14 april 2000 als werkzoekende heeft ingeschreven bij het Arbeidsbureau. Uit informatie van het Arbeidsbureau blijkt dat Azin toen niet beschikbaar was voor het verrichten van arbeid omdat zij begonnen was met een opleiding op de taalschool.
Bij besluit van 28 juli 2000 heeft gedaagde aan appellante kinderbijslag toegekend voor vier kinderen vanaf het eerste kwartaal van 2000. Bij dit besluit heeft gedaagde geweigerd vanaf dat kwartaal kinderbijslag toe te kennen voor Azin, omdat zij niet als een onderwijsvolgend of werkloos kind aangemerkt kan worden. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en daarbij onder meer aangevoerd dat het Arbeidsbureau aanvankelijk geweigerd heeft Azin als werkzoekende in te schrijven omdat zij nog geen pas van de vreemdelingendienst had en later omdat personen jonger dan 18 jaar niet ingeschreven zouden worden. Daarbij zijn tevens gegevens van het Arbeidsbureau overgelegd.
Bij beslissing op bezwaar van 4 oktober 2000 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren van appellante ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat Azin niet als onderwijsvolgend aangemerkt kan worden, omdat de door haar gevolgde taalcursus geen onderwijs is in de zin van de AKW. Tevens is daarbij opgemerkt dat ook niet wordt voldaan aan de eis dat het kind tenminste 213 klokuren per kwartaal lessen of stages dient te volgen. Verder is overwogen dat Azin niet als werkloos kind aangemerkt kan worden nu niet aangetoond is dat zij eerder dan op 14 april 2000 heeft getracht zich als werkzoekende in te schrijven en Azin feitelijk niet beschikbaar is voor de arbeidsmarkt in verband met de door haar gevolgde cursus.
De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde onderschreven. Namens appellante is in hoger beroep aangevoerd dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat appellante voor april 2000 enkele pogingen heeft gedaan Azin in te schrijven als werkzoekende bij het Arbeidsbureau. Ter ondersteuning van die stelling is een bewijsstuk overgelegd waaruit blijkt dat een ander (ouder) kind van appellante wel op 14 februari 2000 als werkzoekende is ingeschreven.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt voorop dat, gelet op de datum van het primaire besluit en het feit dat ter zitting is gebleken dat gedaagde vanaf het derde kwartaal van 2000 nadere besluiten heeft genomen ten aanzien van de aanspraak op kinderbijslag voor Azin, in deze procedure slechts de vraag aan de orde is of gedaagde terecht heeft geweigerd kinderbijslag aan appellante toe te kennen voor Azin over het eerste en tweede kwartaal van 2000. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of Azin op de peildata van die kwartalen, te weten op 1 januari en 1 april 2000, als onderwijsvolgend of als werkloos kind in de zin van de AKW aangemerkt kon worden.
Allereerst stelt de Raad vast dat Azin op de peildatum van het eerste kwartaal van 2000 geen onderwijs hier te lande volgde en toen ook nog niet ingeschreven was als leerling voor enige scholing of opleiding. Gedurende het eerste kwartaal van 2000 kan Azin derhalve in ieder geval niet als onderwijsvolgend kind aangemerkt worden. Op de peildatum van het tweede kwartaal van 2000 volgde Azin de opleiding Nederlandse taal-2 aan het daVinci college te Dordrecht. Deze opleiding kan blijkens de gedingstukken niet aangemerkt kan worden als onderwijs als bedoeld in artikel 7, tweede lid, sub a, van de AKW, nu in ieder geval niet gedurende 213 klokuren per kwartaal lessen of stages werden gevolgd en de studiebelasting van de opleiding ook niet ten minste 1600 uur per jaar bedroeg. Dit betekent dat Azin reeds op deze grond gedurende het tweede kwartaal van 2000 niet als onderwijsvolgend kind aangemerkt kan worden.
Ingevolge artikel 7, zevende lid, van de AKW wordt een kind van 16 of 17 jaar slechts als werkloos aangemerkt indien en zolang het bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie als werkzoekende is ingeschreven. Deze inschrijving dient binnen een redelijke termijn plaats te vinden, welke termijn volgens vaste rechtspraak van de Raad in het algemeen dient te worden gesteld op één maand. Tussen partijen is niet in geschil dat Azin op de peildata van de in geschil zijnde kwartalen niet ingeschreven stond bij het Arbeidsbureau en dat de inschrijving op 14 april 2000 ook niet geacht kan worden binnen een redelijke termijn na binnenkomst in Nederland te hebben plaatsgevonden.
Appellante heeft echter aangevoerd dat zij vóór 14 april 2000 al enkele pogingen heeft gedaan om Azin als werkzoekende in te schrijven bij het Arbeidsbureau, welke pogingen zouden zijn afgestuit op bij het Arbeidsbureau gelegen factoren. De Raad heeft al eerder overwogen, in zijn uitspraken van 3 maart 1999 (RSV 99/156) en 6 januari 1999 (USZ 99/58) dat onder bijzondere omstandigheden het de betrokkene niet tegengeworpen kan worden dat niet tijdig aan de voorwaarde van inschrijving bij het Arbeidsbureau is voldaan, zij het dat daarbij in redelijkheid mag worden verlangd dat de betrokkene de gestelde tijdige poging tot inschrijving aannemelijk maakt.
Met gedaagde is de Raad van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat binnen één maand na de binnenkomst van Azin in Nederland, in december 1999, een poging is gedaan haar in te schrijven als werkzoekende. Door en namens appellante zijn geen consistente verklaringen afgelegd over een gestelde poging tot inschrijving binnen voornoemd tijdvak en zijn evenmin concrete gegevens over die gestelde poging overgelegd. Dit betekent dat ten aanzien van het eerste kwartaal van 2000 niet aangenomen kan worden dat sprake is geweest van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld.
Voorts is de Raad van oordeel dat op grond van de door appellante overgelegde werkzoekendengegevens van het Arbeidsbureau, waarin ten aanzien van Azin de datum van 21 februari 2000 is vermeld, voldoende aannemelijk is te achten dat op die datum gepoogd is Azin als werkzoekende in te schrijven. Daarbij acht de Raad van belang dat appellante steeds heeft aangegeven dat Azin, evenals een oudere broer, in februari 2000 bij het Arbeidsbureau is geweest. Dit betekent dat sprake is van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld en dat appellante niet tegengeworpen kan worden dat Azin op 1 april 2000 niet als werkzoekende was ingeschreven. Met gedaagde is de Raad echter tevens van oordeel dat Azin op 1 april 2000 niet als werkloos kind aangemerkt kan worden, omdat zij toen niet beschikbaar was om arbeid te verrichten. Blijkens informatie verkregen van het Arbeidsbureau bleek Azin niet beschikbaar te zijn voor arbeid in verband met het door haar gevolgde taalonderwijs. Dit betekent dat gedaagde terecht heeft beslist dat Azin gedurende het tweede kwartaal van 2000 geen werkloos kind was in de zin van de AKW.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat gedaagde terecht heeft beslist dat appellante over het eerste en tweede kwartaal van 2000 geen recht heeft op kinderbijslag voor Azin. Het hoger beroep van appellante kan derhalve niet slagen en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 november 2004.
(get.) M.M. van der Kade.