ECLI:NL:CRVB:2004:AR6516

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4556 WAO + 02/4863 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning uitkering ingevolge de Ziektewet en ophoging van de WAO-uitkering

In deze zaak gaat het om de weigering van de toekenning van een uitkering ingevolge de Ziektewet en de ophoging van de WAO-uitkering van appellant. Appellant, die naast zijn WAO-uitkering ook een uitkering op basis van de Werkloosheidswet ontving, meldde zich ziek na een auto-ongeval op 3 januari 2001. De verzekeringsarts concludeerde dat zijn belastbaarheid niet was veranderd en dat hij geschikt was voor de geselecteerde functies. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), weigerde appellant ziekengeld toe te kennen per 5 februari 2001 en verhoogde zijn WAO-uitkering niet. Appellant maakte bezwaar tegen deze besluiten, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard.

De rechtbank bevestigde de besluiten van gedaagde, waarop appellant in hoger beroep ging. Hij voerde aan dat hij volledig arbeidsongeschikt was en dat de rechtbank ten onrechte geen medisch deskundige had ingeschakeld. De Raad voor de Rechtspraak overwoog dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hadden om tot hun conclusies te komen. De Raad oordeelde dat er geen nieuwe medische gegevens waren die de eerdere conclusies van de verzekeringsartsen tegenspraken. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat appellant op de relevante data in staat was om de geselecteerde functies te vervullen.

De Raad concludeerde dat de weigering van ziekengeld en de beslissing om de WAO-uitkering niet te verhogen terecht waren. De zaak benadrukt het belang van objectieve medische gegevens en de rol van verzekeringsartsen in het vaststellen van de arbeidsongeschiktheid van appellanten. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraken en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

02/4556 WAO + 02/4863 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. C.F.M. Raaijmakers, advocaat te Haarlem, op bij aanvullende beroepschriften ingediende gronden, hoger beroep ingesteld tegen twee door de rechtbank Haarlem op 16 juli 2002, respectievelijk onder
nr. AWB 00-8603 WAO H V59 G113 K1 (hierna: uitspraak 1) en nr. Awb 01-1688 (hierna: uitspraak 2), tussen partijen gegeven uitspraken, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is een nader stuk ingezonden, waarop gedaagde heeft gereageerd met een rapport van de bezwaarverzekeringsarts C.E.M. van Geest van 26 november 2003. Op dat rapport is namens appellant een reactie gegeven.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 29 september 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Raaijmakers, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen mr. E. van Hilten, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant, laatstelijk werkzaam als asfaltmedewerker voor 41 uur per week, heeft op 15 december 1997 zijn werkzaamheden gestaakt wegens meerdere somatische klachten. Per 14 december 1998 is hem uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Op 11 oktober 1999 is appellant in het kader van de eerstejaarsherbeoordeling onderzocht door verzekeringsarts
J.T. Bouma, die de diagnose diabetes mellitus stelde en de medische beperkingen van appellant vastlegde in een belastbaarheidspatroon. Op basis daarvan heeft de arbeidsdeskundige P. Peek uit het Functie Informatie Systeem (FIS) functies geselecteerd die appellant met zijn beperkingen zou kunnen verrichten. Op basis van de loonwaarde van de op een na hoogst verlonende functie is het verlies aan verdiencapaciteit van appellant berekend op 35,2%. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 2 december 1999 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 24 januari 2000 vastgesteld op 35 tot 45%. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bezwaarverzekeringsarts C.T.M. Linthorst heeft de conclusies van verzekeringsarts Bouma bevestigd. Bezwaararbeidsdeskundige J.G. Grothe is tot de conclusie gekomen dat de arbeidsdeskundige reductiefactor 1 had moeten gebruiken en dat toepassing van die reductiefactor een mate van arbeidsongeschiktheid van 33,2% opleverde.
Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 6 oktober 2000 (hierna: besluit 1) de bezwaren van appellant tegen de herziening van zijn WAO-uitkering per 24 januari 2000 ongegrond verklaard en diens mate van arbeidsongeschiktheid per 1 november 2000 vastgesteld op 25 tot 35%.
Op 8 januari 2001 heeft appellant, die inmiddels naast zijn WAO-uitkering een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ontving, zich vanuit die situatie ziek gemeld wegens sedert 3 januari 2001 bestaande klachten als gevolg van een hem op die dag overkomen auto-ongeval. Op 5 februari 2001 is appellant onderzocht door verzekeringsarts M. Jansen, die concludeerde dat de belastbaarheid van appellant sedert oktober 2000 niet was veranderd en die hem per 5 februari 2001 geschikt achtte om de in het kader van de WAO-herbeoordeling geselecteerde functies te vervullen. Bij besluit van 7 februari 2001 heeft gedaagde geweigerd appellant per 5 februari 2001 uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Voorts heeft gedaagde appellant bij besluit van 6 maart 2001 meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor ophoging van zijn WAO-uitkering.
Namens appellant is tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Mede naar aanleiding van de van de huisarts van appellant ontvangen informatie heeft bezwaarverzekeringsarts C.E.M. van Geest geconcludeerd dat geen objectieve oorzaak is aan te wijzen voor de door appellant gestelde toename van de klachten en het standpunt van de primaire verzekeringsarts bevestigd. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 19 oktober 2001 (hierna: besluit 2) de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 7 februari en 6 maart 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 heeft de rechtbank de beroepen tegen respectievelijk de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat appellant zich op de hiervoor genoemde data volledig arbeids- ongeschikt acht en dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten appellant door een medisch deskundige te laten onderzoeken. Voorts is appellant het niet eens met het voor hem vastgestelde opleidingsniveau. Appellant heeft slechts enkele jaren Koranschool in Marokko gevolgd. Hij kan niet lezen, schrijven en rekenen op basisschoolniveau en heeft geen toereikende kennis van de Nederlandse taal.
De Raad overweegt als volgt.
A. Het geding met registratienummer 02/4556 WAO.
Appellant is in februari 1999 onderzocht door voornoemde verzekeringsarts Jansen, die in het kader van zijn onderzoek informatie heeft opgevraagd bij appellants huisarts.
Bij de van de huisarts ontvangen informatie was een verslag van psychiater dr. M. Kabela, naar wie appellant in het najaar van 1998 door zijn huisarts was verwezen. Dr. Kabela heeft appellant in november 1998 onderzocht en geconcludeerd dat bij appellant sprake was van een somatoforme stoornis. Er is geen psychiatrische behandeling ingezet. Bezwaarverzekeringsarts Linthorst heeft nadere informatie verkregen van appellants huisarts en de behandelend internist. De verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts hebben de informatie van de behandelaars bij hun oordeelsvorming betrokken. Appellant heeft geen nadere informatie met betrekking tot zijn gezondheidstoestand op 24 januari 2000 en
1 november 2000 overgelegd.
Evenals de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen ten aanzien van de gezondheidstoestand van appellant op de genoemde data en aan de juistheid van het voor appellant vastgestelde belastbaarheidspatroon. Voor het benoemen van een deskundige door de rechtbank was derhalve geen aanleiding.
Ten aanzien van de arbeidskundige onderbouwing van besluit 1 overweegt de Raad in de eerste plaats dat de arbeids- deskundigen het opleidingsniveau van appellant, gelet op diens opleiding en ervaring, terecht hebben vastgesteld op voltooid basisonderwijs, niveau 2. Aan de schatting per 24 januari 2000 zijn ten grondslag gelegd de functies samensteller printplaten, meubelspuiter, samensteller, monteur, productiemedewerker kunststof en samensteller hydraulische componenten. De Raad stelt vast dat de arbeidsmogelijkhedenlijst bij de functie samensteller opleidingsniveau 2 vermeldt, maar als opleidingseis opleiding op VBO-niveau. Bij de functie productiemedewerker kunststof is als opleidingseis aangegeven basisonderwijs plus enige jaren vervolgonderwijs. Naar het oordeel van de Raad kan niet worden gezegd dat appellant gelet op zijn arbeidsverleden vervolgonderwijs heeft gevolgd, zodat deze beide functies als voor appellant ongeschikt moet afvallen. Na het afvallen van genoemde twee functies blijven echter voldoende functies over om een schatting op te baseren. Uitgaande van het uurloon van de functie meubelspuiter, die een arbeidsduur kent van 39 uur, en toepassing van de reductiefactor 39/41, is het verlies aan verdiencapaciteit, uitgaande van een maatmanuurloon van
fl. 28,56, ongeveer 32%. Gelet daarop heeft gedaagde de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 november 2000 terecht herzien naar 25 tot 35%. De conclusie is dan ook dat het hoger beroep niet slaagt en dat uitspraak 1 dient te worden bevestigd.
B. Het geding met registratienummer 02/4863 WAO.
De Raad stelt vast dat besluit 2 betrekking heeft op de weigering appellant per 5 februari 2001 ziekengeld te verstrekken en op de weigering appellants WAO-uitkering te verhogen. Ter zitting heeft de gemachtigde van appellant bevestigd dat het hoger beroep van appellant alleen ziet op de weigering van ziekengeld per 5 februari 2001.
De Raad beperkt zijn oordeelsvorming dan ook tot dat onderdeel van besluit 2.
In verband met de na het auto-ongeval van 4 januari 2001 ondervonden klachten is appellant door zijn huisarts verwezen naar het Jan van Breemeninstituut te Amsterdam. In hoger beroep heeft appellant een brief overgelegd van 7 november 2003 van revalidatiearts J.H.M. Dekker. Deze schrijft dat appellant de kliniek voor het eerst heeft bezocht op 8 juni 2001 en dat bij appellant sprake is van een chronisch pijnsyndroom, waarbij de pijnklachten met name betrekking hebben op de nek en de rug. Daarnaast is mogelijk sprake van een posttraumatisch stresssyndroom met als gevolg verminderde concentratie, afwezigheid en geheugenproblemen. Bezwaarverzekeringsarts Van Geest heeft in een nadere rapportage van 26 november 2003 aangegeven dat zijns inziens de psychische klachten van appellant niet van toepassing zijn op de in geding zijnde datum 5 februari 2001, nu uit door hem van de huisarts ontvangen informatie bleek dat er in juni 2001 sprake was van ongedifferentieerde somatoforme klachten, dat appellant niet depressief was, maar wel geremd agressief, met een hysterische regressie en een zich niet erkend voelen in het ziek zijn. Van Geest meent dat met de gegeneraliseerde pijnklachten in voldoende mate rekening is gehouden bij het vaststellen van het belastbaarheidspatroon op 11 oktober 1999 en dat geen nieuwe medische gegevens worden aangedragen die betrekking hebben op de datum 5 februari 2001.
De Raad ziet in hetgeen namens appellant tegen de rapportage van Van Geest is aangevoerd geen aanleiding diens conclusies niet te volgen. De Raad is dan ook van oordeel dat de verzekeringsartsen terecht hebben geconcludeerd dat appellants beperkingen per 5 februari 2001 niet waren toegenomen.
Gelet daarop moest appellant op die datum in staat worden geacht de in het kader van de WAO-herbeoordeling voor hem geselecteerde functies, voor zover die door de Raad voor appellant geschikt zijn bevonden, te verrichten. Gedaagde heeft dan ook terecht geweigerd appellant per 5 februari 2001 ziekengeld toe te kennen.
Het hoger beroep tegen uitspraak 2 slaagt derhalve niet en ook die uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en mr. M.C. Bruning en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.