ECLI:NL:CRVB:2004:AR6432

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4290 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijtbare werkloosheid en weigering WW-uitkering na ontslag tijdens proeftijd

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2004, staat de vraag centraal of de appellant terecht als verwijtbaar werkloos is aangemerkt, wat heeft geleid tot een blijvende gehele weigering van zijn WW-uitkering. De appellant, die eerder werkzaam was bij Stadsvervoer Dordrecht, had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met een proeftijd. Na het niet voldoen aan de proeftijd werd hij ontslagen. De appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft zijn beroep ongegrond verklaard. In hoger beroep herhaalde de appellant zijn eerdere stellingen, maar de Raad oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat de functie die hij voor 11 oktober 1999 vervulde wezenlijk verschilde van de functie na deze datum. De Raad concludeerde dat er geen omstandigheden waren die duidden op verminderde verwijtbaarheid en dat de appellant niet had aangetoond dat het ontslag onterecht was. De Raad bevestigde dat de beslissing van gedaagde om de WW-uitkering te weigeren terecht was, omdat de appellant niet had voldaan aan de vereisten van de Werkloosheidswet. Tevens werd het besluit tot terugvordering van voorschotten door gedaagde bekrachtigd, omdat er geen gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt bij de appellant over de uitkering.

Uitspraak

02/4290 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde,
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen ( Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. J.J.S. Engelvaart, advocaat te Dordrecht, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Dordrecht op 19 juli 2002, nr. AWB 01/382, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 6 oktober 2004, waar appellant en zijn gemachtigde, na voorafgaand bericht, niet zijn verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.C.M. Huijzer, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde is via de Overijsselse Dienstverlening B.V. (verder: ODV) in de periode van 2 maart 1998 tot en met 10 oktober 1999 werkzaam geweest bij Stadsvervoer Dordrecht in de functie van [naam functie 1]; hij was met name werkzaam op de veerpont die de verbinding Dordrecht-Zwijndrecht verzorgde. Op of omstreeks 4 oktober 1999 zijn partijen overeengekomen een (nieuwe) arbeidsovereenkomst te sluiten voor bepaalde tijd met ingang van 11 oktober 1999 te weten tot 30 oktober 2002, in welke overeenkomst een proeftijd van een maand was opgenomen. Krachtens deze overeenkomst werd appellant op een van de veerboten van Waterbus B.V. geplaatst in de functie van [naam functie 2]. Op de laatste dag van de proeftijd is appellant per 11 november 1999 ontslagen wegens niet voldoen in proeftijd. Bij brief van 6 december 1999 heeft hij de nietigheid van dit ontslag ingeroepen. Een loonvordering is nadien niet door appellant ingesteld.
Op 17 februari 2000 heeft appellant een WW-uitkering aangevraagd. Bij brieven van 2 maart en 16 maart 2000 zijn hem voorschotten op de uitkering verstrekt.
Bij besluit van 11 oktober 2000 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat hem geen uitkering toekwam omdat hij verwijtbaar werkloos werd geacht nu sprake was van een vernietigbaar ontslag waarmee hij ten onrechte had ingestemd. Bij besluit van 12 oktober 2000 is appellant in vervolg hierop medegedeeld dat hem over de periode van 11 november 1999 tot en met 27 augustus 2000 ten onrechte voorschotten krachtens de WW zijn verstrekt en zijn deze tot een bedrag van
f. 7.971,95 teruggevorderd.
Appellant heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 februari 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde de bezwaren ongegrond verklaard, waarbij is overwogen dat appellant zelf had aangegeven dat ondanks het verschil in functiebenaming de uit te oefenen functie nagenoeg hetzelfde was gebleven. Er was derhalve aldus gedaagde, in feite geen sprake van een andere functie, zodat geen sprake was van een rechtsgeldig proeftijdbeding en derhalve evenmin van een rechtsgeldig ontslag in proeftijd. Appellant valt in verband hiermee te verwijten dat hij, na het inroepen van de nietigheid, geen verdere juridische stappen heeft ondernomen, zodat er sprake is van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder a, in verbinding met artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW.
In beroep is namens appellant benadrukt dat er wel degelijk andere, nieuwe, eisen aan het uitoefenen van de functie werden gesteld en is verwezen naar de jurisprudentie van de Hoge Raad (verder: HR) op dit punt (o.a. HR 6 december 1985, NJ 1986, 230). Krachtens deze rechtspraak kan indien sprake is van andere vaardigheden of verantwoordelijkheden, het bedingen van een nieuwe proeftijd geoorloofd zijn en zulks is, aldus appellant, in zijn situatie aan de orde.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en daartoe overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft kunnen maken dat de functie die hij voor 11 oktober 1999 vervulde zodanig verschilde van de nadien uitgeoefende functie, dat het overeenkomen van een proeftijd gerechtvaardigd was.
In hoger beroep heeft appellant voornamelijk de bij de rechtbank aangevoerde stellingen herhaald.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad constateert allereerst dat appellant in het bezwaarschrift noch in het beroepschrift expliciet heeft gesteld dat gedaagde hem ten onrechte verwijtbaar werkloos heeft geacht. De Raad meent echter dat appellant de beslissing van gedaagde daaromtrent wel heeft willen aanvechten, gelet op het in bezwaar en beroep gestelde omtrent de door hem ingeroepen nietigheid van het ontslag en de rechtsgeldigheid van de overeengekomen proeftijd gelet op de arbeidsrechtelijke jurisprudentie op dit punt.
In geding is derhalve de vraag of gedaagde met recht het standpunt heeft ingenomen dat appellant verwijtbaar werkloos is geworden en deswege heeft beslist tot een blijvende gehele weigering van diens WW-uitkering.
Met betrekking tot de vraag of in dit geval rechtsgeldig een (nieuwe) proeftijd kon worden bedongen overweegt de Raad dat krachtens de rechtspraak waarop appellant doelt - naast het door hem genoemde arrest kan onder meer worden gewezen op de arresten van de HR van 14 september 1984, NJ 1985, 244 en van 13 juni 1986, NJ 1986, 715 - het bedingen van een (nieuwe) proeftijd bij het aangaan van een nieuwe (aansluitende) arbeidsovereenkomst tussen dezelfde partijen geoorloofd kan zijn, indien de nieuwe arbeidsovereenkomst, gelet op de gewijzigde functie-inhoud of de gewijzigde arbeidsomstandigheden, “duidelijk” andere vaardigheden of verantwoordelijkheden eist. De Raad acht echter hetgeen door appellant op dit punt is gesteld - er zou sprake zijn van een andere, langere vaarroute, er zou sprake zijn van meer (verschillende) soorten kaartjes en er zou meer geëist worden op het punt van dienstverlening - onvoldoende om met recht van de hier bedoelde duidelijk andere vaardigheden of verantwoordelijkheden te kunnen spreken. Met name acht de Raad de functiebeschrijving van de na 11 oktober 1999 uit te oefenen functie, waar appellant zich op heeft beroepen niet doorslaggevend, nu een zodanige beschrijving van de voor die datum uitgeoefende functie niet in het geding is gebracht. Ook het beweerdelijk verplicht moeten volgen van een cursus, waartoe appellant volgens eigen zeggen voordien niet verplicht was, kan onvoldoende gewicht in de schaal leggen nu dit op zich niets zegt over het mogelijke verschil in functie-inhoud voor en na het aangaan van de nieuwe arbeidsovereenkomst.
Het voorgaande betekent dat niet kan worden gesproken van een situatie waarin het aangaan van een nieuwe proeftijd rechtsgeldig kan worden geacht. Gedaagde heeft dan ook met recht het standpunt ingenomen dat het doorzetten van het reeds ingestelde protest van appellant tegen het ontslag te vergen viel en, bij gebrek aan een dergelijke voortgezette actie het bepaalde in artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW op appellant van toepassing geacht.
Omstandigheden die zouden kunnen duiden op verminderde verwijtbaarheid zijn gesteld noch gebleken.
Dringende redenen als bedoeld in artikel 27, zesde lid, van de WW zijn evenmin aangevoerd.
Hetgeen hiervoor is overwogen betekent dat de hiervoor opgeworpen vraag bevestigend moet worden beantwoord.
Met betrekking tot gedaagdes besluit tot terugvordering van de aan hem verstrekte voorschotten heeft appellant gesteld dat sprake is van opgewekte verwachtingen. In de brieven van 16 maart 2000 en van 17 juli 2000, waarin appellant van het verstrekken van voorschotten op de hoogte werd gesteld, heeft gedaagde echter een duidelijk voorbehoud gemaakt met betrekking tot een latere terugvordering. Ook overigens is de Raad niet gebleken dat terzake enig in rechte te honoreren vertrouwen bij appellant is gewekt.
Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 november 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.