ECLI:NL:CRVB:2004:AR6425
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J.W. Schuttel
- C.W.J. Schoor
- M.C. Bruning
- Rechtspraak.nl
Onbevoegdheid van de Centrale Raad van Beroep bij hoger beroep inzake terugvordering sociale verzekeringsuitkering
In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door de appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 augustus 2002, waarin het bezwaar van de appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet-ontvankelijk werd verklaard. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de terugvordering van een resterend bedrag, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit artikel staat een vereenvoudigde behandeling van beroepszaken toe onder bepaalde omstandigheden, zoals wanneer het beroep kennelijk ongegrond is.
De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft vermeld dat er hoger beroep mogelijk was tegen haar uitspraak, terwijl dit volgens de wet niet het geval is. In plaats daarvan kan er verzet worden gedaan bij de rechtbank. De Raad stelt vast dat partijen niet zijn gewezen op de mogelijkheid van verzet, wat een schending van de procedurele regels inhoudt. Hierdoor is de Raad van oordeel dat hij niet bevoegd is om het hoger beroep te behandelen.
De Raad besluit het beroepschrift door te zenden naar de rechtbank met het verzoek dit als verzetschrift te behandelen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is op 26 oktober 2004 gedaan door de voorzitter en twee leden, en de griffier heeft de uitspraak in het openbaar uitgesproken. De Raad verklaart zich onbevoegd, wat betekent dat de zaak terugverwezen wordt naar de bevoegde rechtbank voor verdere behandeling.