ECLI:NL:CRVB:2004:AR6425

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4870 AAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de Centrale Raad van Beroep bij hoger beroep inzake terugvordering sociale verzekeringsuitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep ingesteld door de appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 augustus 2002, waarin het bezwaar van de appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) niet-ontvankelijk werd verklaard. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de terugvordering van een resterend bedrag, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit artikel staat een vereenvoudigde behandeling van beroepszaken toe onder bepaalde omstandigheden, zoals wanneer het beroep kennelijk ongegrond is.

De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft vermeld dat er hoger beroep mogelijk was tegen haar uitspraak, terwijl dit volgens de wet niet het geval is. In plaats daarvan kan er verzet worden gedaan bij de rechtbank. De Raad stelt vast dat partijen niet zijn gewezen op de mogelijkheid van verzet, wat een schending van de procedurele regels inhoudt. Hierdoor is de Raad van oordeel dat hij niet bevoegd is om het hoger beroep te behandelen.

De Raad besluit het beroepschrift door te zenden naar de rechtbank met het verzoek dit als verzetschrift te behandelen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep is op 26 oktober 2004 gedaan door de voorzitter en twee leden, en de griffier heeft de uitspraak in het openbaar uitgesproken. De Raad verklaart zich onbevoegd, wat betekent dat de zaak terugverwezen wordt naar de bevoegde rechtbank voor verdere behandeling.

Uitspraak

02/4870 AAW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. N.J.A. Raets, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 augustus 2002, reg. nr. AWB 02/730 AAW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is een nader stuk ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 14 september 2004, waar -zoals tevoren was bericht- voor appellant niemand is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.J.M. van Haaften, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 9 april 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen een beslissing van gedaagde inzake terugvordering van een resterend bedrag niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard.
Namens appellant is tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
De Raad overweegt het volgende.
In artikel 8:54, eerste lid, van de Awb is geregeld dat een beroepszaak bij de rechtbank onder bepaalde omstandigheden op een vereenvoudigde wijze kan worden behandeld. Dit is onder meer het geval als het beroep kennelijk ongegrond is. De rechtbank heeft in dit geval toepassing gegeven aan dit artikel.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder a, van de Beroepswet kan tegen een uitspraak van de rechtbank met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb geen hoger beroep worden ingesteld. Wel kan ingevolge artikel 8:55, eerste lid, van de Awb tegen een dergelijke uitspraak verzet worden gedaan bij de rechtbank.
Partijen zijn niet, zoals wordt vereist in artikel 8:54, tweede lid, Awb, door de rechtbank gewezen op artikel 8:55, eerste lid, Awb. Ten onrechte is onderaan de uitspraak van de rechtbank vermeld dat daartegen hoger beroep bij de Raad kan worden ingesteld.
De Raad is evenwel van oordeel niet bevoegd te zijn om het hoger beroep te behandelen. Het beroepschrift wordt dan ook met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb doorgezonden aan de rechtbank met het verzoek dit als verzetschrift te behandelen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Verklaart zich onbevoegd.
Aldus gegeven door mr. J.W. Schuttel als voorzitter en mr. C.W.J. Schoor en mr. M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2004.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.