ECLI:NL:CRVB:2004:AR6399
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de beëindiging van de schorsing van de WW-uitkering van appellant
In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2004, staat de beëindiging van de schorsing van de WW-uitkering van appellant, J.J.H.A. Janssen, centraal. De schorsing was eerder door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) opgelegd per 20 mei 2002, maar werd op 4 november 2002 opgeheven. Appellant had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 januari 2003, waarin het Uwv het bezwaar ongegrond verklaarde. De rechtbank Middelburg verklaarde appellant in zijn beroep niet-ontvankelijk, omdat hij geen belang had bij de beoordeling van het bestreden besluit. De Centrale Raad van Beroep onderschrijft dit oordeel en bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De Raad stelt vast dat de argumenten van appellant betrekking hebben op gebeurtenissen die niet direct verband houden met het bestreden besluit. De Raad concludeert dat met de opheffing van de schorsing volledig is tegemoetgekomen aan de belangen van appellant. Er zijn geen gronden om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de zaak wordt afgesloten zonder verdere gevolgen voor de appellant.