[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden heeft namens appellante mr. J.P.M. van Zijl, advocaat te Tilburg, hoger beroep ingesteld tegen de tussen partijen op 23 januari 2001 onder kenmerk 00/3403 en 00/3430 door de rechtbank Haarlem gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 23 december 2003 heeft appellante de gronden nader uitgewerkt en beperkt.
Het geding is behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de Raad op 9 januari 2004 en vervolgens ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer. Het geding is opnieuw behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 13 mei 2004, waar namens appellante is verschenen mr. Van Zijl, voornoemd. Gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. K.D. van Someren, werkzaam bij Uwv. Na de zitting is het onderzoek heropend. Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven tot afdoening buiten zitting.
De Raad gaat bij zijn beoordeling uit van de volgende, niet bestreden feiten.
In dienst van appellante was destijds werkzaam [naam werknemer] (de werknemer). De werknemer heeft zijn werk op
12 mei 1997 gestaakt en gedaagde heeft hem per 23 april 1998 een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend. Het daartegen door appellante ingestelde bezwaar is bij besluit van 25 november 1998 ongegrond verklaard. De rechtbank Haarlem heeft bij uitspraak van 26 november 2003 het door appellante tegen dat besluit ingestelde beroep wegens onvoldoende zorgvuldige voorbereiding en ontoereikende motivering gegrond verklaard, het besluit van 25 november 1998 vernietigd en bepaald dat gedaagde een nieuw besluit op het door appellante ingestelde bezwaar moet nemen.
Inmiddels was appellante bij schrijven van 24 november 1999 geïnformeerd over de vaststelling van de gedifferentieerde WAO-premie voor 2000 op 4,17%. De hoogte van deze premie is mede bepaald op grond van de aan de werknemer in 1998 betaalde WAO-uitkering. Bij besluit van 28 maart 2000 is het bezwaar van appellante door gedaagde ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is in de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
Met haar brief van 23 december 2003 heeft appellante met het oog op de haar na het instellen van het hoger beroep bekend geworden rechtspraak van de Raad, dit beroep toegespitst op de stelling dat met voorbijgaan aan het bepaalde in artikel 87e van de WAO in dit geding dient te worden getoetst of in de toekenning aan de werknemer van WAO-uitkering voldoende grondslag is te vinden voor het uitbetalen van die uitkering in 1998. Naar de mening van appellante is dat laatste, gelet op de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 26 november 2003, niet het geval, ongeacht tot welk (nader) besluit op bezwaar gedaagde zal komen. Appellante heeft in dat verband aangevoerd dat haar geen effectief rechtsmiddel als bedoeld in
artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) ter beschikking staat met als argument dat artikel 6 van het Besluit premiedifferentiatie geen uitzicht biedt op een toereikende compensatie voor de verhoogde gedifferentieerde premie die op grond van een achteraf onjuist gebleken toekenning van WAO-uitkering is vastgesteld en betaald. Het op nihil stellen van de parameters waarnaar de gedifferentieerde premie voor kleine werkgevers vanaf 1 januari 2003 wordt berekend, heeft, aldus appellante, tot gevolg dat zij feitelijk van compensatie verstoken blijft; alleen door het, in weerwil van artikel 87e van de WAO, ter discussie stellen van de toekenning van de WAO-uitkering aan de werknemer, kan haar een effectief rechtsmiddel worden geboden.
De Raad kan appellante in die zienswijze niet volgen en overweegt daartoe het volgende.
Artikel 13 van het EVRM luidt in de authentieke Engelse tekst:
“Everyone whose rights and freedoms as set forth in [the] Convention are violated shall have an effective remedy before a national authority notwithstanding that the violation has been committed by persons acting in an official capacity”.
Deze bepaling richt zich, evenzeer als artikel 2, derde lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (aangenomen in de algemene vergadering van de Verenigde Naties met resolutie 2200A (XXI) op 16 december 1966, hierna het IVBPR), op het verzekeren van een nationale en effectieve rechtsweg voor degene die meent dat zijn in het verdrag verzekerde rechten zijn aangetast. Deze aan de verdragsstaten gerichte bepalingen gunnen hen enige speelruimte in de manier waarop zij aan deze verdragsverplichting invulling zullen geven. De betekenis van artikel 13 van het EVRM verschilt naar gelang de aard van de gestelde verdragsschending, maar in elk geval dient de, al dan niet rechterlijke, nationale “remedy” zowel praktisch als juridisch “effective” te zijn, in het bijzonder in de zin dat de uitoefening niet onredelijk mag worden bemoeilijkt door handelen of nalaten aan de zijde van de betrokken verdragsstaat. De Raad verwijst hiervoor onder meer naar EHRM 18 december 1996, zaak 21987/93 (Aksoy tegen Turkije), Reports 1996-VI, § 95. De nationale autoriteit moet bovendien kunnen voorzien in een passende tegemoetkoming (“appropriate relief”) (EHRM 16 september 2003, zaak 38993/97, Stockholms Forsakrings- och Skadestandsjuridik AB tegen Zweden, HUDOC REF00004475). Blijkens EHRM 27 april 1988, Boyle en Rice tegen het VK, zaken 9659/82 en 9658/82, Series A, nr. 131, § 54, vereist artikel 13 van het EVRM slechts dan een voorziening in het nationale recht als sprake is van klachten die vanuit verdragsperspectief “arguable” zijn.
Artikel 13 van het EVRM staat blijkens het vorenstaande niet los van de in het EVRM verzekerde verdragsrechten en dat geldt op vergelijkbare manier voor artikel 2 van het IVBPR voor de in dat verdrag verzekerde rechten. Appellante heeft voor haar beroep op de (dreigende) schending van artikel 13 van het EVRM geen verband gelegd met één van de andere in het EVRM of het IVBPR verankerde rechten of vrijheden.
De klacht van appellante richt zich tegen de materiële inrichting van het Besluit premiedifferentiatie, waarin de door een (achteraf gebleken) onjuiste WAO-toekenning veroorzaakte premieverhoging voor grote werkgevers pas in een later premiejaar en voor kleine werkgevers als appellante sinds 1 januari 2003 in het kader van een overgangsrechtelijke keuze niet meer wordt gecompenseerd. In dat licht verstaat de Raad de stellingen van appellante aldus dat zij, in strijd met artikel 6 van het EVRM, in het onderhavige premiegeschil niet alle van belang zijnde feitelijke vragen en rechtsvragen aan de rechter kan voorleggen, als gevolg waarvan een onrechtmatige premieverhoging dreigt, welke een schending zou kunnen opleveren van haar recht op ongestoord genot van eigendom als voorzien in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
De Raad constateert allereerst dat appellante deze stellingen in de onderhavige procedure aan de Raad kan voorleggen en dat de Raad het bestreden besluit, als hij dit in strijd acht met één of meer in het EVRM verankerde rechten en vrijheden, kan vernietigen onder toekenning van een schadevergoeding. Aldus vormt de onderhavige procedure naar het oordeel van de Raad een “effective remedy” als bedoeld in artikel 13 van het EVRM en artikel 2 van het IVBPR.
Met betrekking tot de inhoudelijke klacht van appellante oordeelt de Raad als volgt.
Zoals de Raad vaker tot uitdrukking heeft gebracht, dienen grieven tegen de toekenning van een WAO-uitkering (in alle facetten) naar voren te worden gebracht in een procedure tegen dat toekenningsbesluit. Voor de, als in dit geding, na
1 januari 1998 genomen besluiten wordt de werkgever toegelaten tot het instellen van dat beroep en staat niets de werkgever er aan in de weg de toekenning van de uitkering in volle omvang in dat geding ter discussie te stellen. Voor de hoogte van de gedifferentieerde premie is enkel de feitelijk in 1998 uitbetaalde WAO-uitkering van belang, zodat de vraag of de WAO-uitkering op goede gronden is toegekend geen “merit of the matter” vormt. Zoals blijkt uit zijn uitspraak van 18 maart 2004, RSV 2004/179, is de Raad van oordeel dat het geding tegen de toekenningsbeslissing in het algemeen afzonderlijk, zonder onaanvaardbare doorkruising van het premiegeschil kan worden gevoerd. De Raad ziet daarom geen aanleiding om, op de door appellante voorgestelde gronden, artikel 87e van de WAO in het onderhavige geding buiten toepassing te laten.
Artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geeft de werkgever de mogelijkheid de schade die hij als gevolg van een beweerdelijk onrechtmatig toekenningsbesluit heeft geleden in die beroepsprocedure voor de (bestuurs-)rechter te vorderen. Ook kan hij er in voorkomend geval voor kiezen een zogenaamd schadebesluit uit te lokken of de vordering tot vergoeding van zijn schadevergoeding bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken. De enkele omstandigheid dat het besluit tot de vaststelling van de gedifferentieerde, aan de betaling van die uitkering ontleende WAO-premie in rechte onaantastbaar is geworden, beperkt die mogelijkheden naar het oordeel van de Raad niet.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding tot toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 november 2004.