de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van l januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 7 augustus 2002, nr. 01/1943 WW (hierna: de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 oktober 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door A.J.J.A.M. Spapens, werkzaam bij het Uwv. Gedaagde is in persoon verschenen, met bijstand van mr. F.M. Heltzel, advocaat te Tilburg.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitvoeriger uiteenzetting van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de door de rechtbank tussen partijen gewezen uitspraak van 6 juli 2001, nr. 00/700 WW (hierna: uitspraak 1), en naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Aan gedaagde is met ingang van 20 juli 1992 een uitkering ingevolge de WW toegekend naar een arbeidsurenverlies van 40. Hij is met ingang van 1 september 1992 voor 25 uur per week in loondienst gaan werken, welke dienstbetrekking op of omstreeks 30 september 1993 is geëindigd, in verband waarmee gedaagde een tweede recht op WW-uitkering is toegekend. Met ingang van 15 januari 1993 is gedaagde als zelfstandige arbeid gaan verrichten in een eigen onderneming. Op 27 september 1996 heeft hij met appellant afgesproken dat van de als zelfstandige gewerkte uren 10 uur buiten aanmerking blijft voor de WW-uitkering. Gedaagde bleef wel verplicht alle door hem als zelfstandige gewerkte uren op te geven aan appellant. Naar aanleiding van de bevindingen van appellants opsporingsdienst, welke zijn neergelegd in een rapport werknemersfraude van 1 oktober 1998, is bij brief van 30 augustus 1999 besloten, gelet op de omvang van de door gedaagde als zelfstandige gewerkte uren, de WW-uitkering met terugwerkende kracht geheel te herzien over de perioden 4 januari 1993 tot 5 juli 1993, 3 januari 1994 tot 15 augustus 1994 en 18 september 1996 tot 7 augustus 1997. Daarbij is overwogen dat gedaagde over de gewerkte uren als werknemer geen recht op uitkering heeft omdat hij voor deze uren niet werkloos is ingevolge de WW en dat, voorzover het om werkzaamheden als zelfstandige gaat het recht op WW-uitkering geheel eindigt voor de uren waarover gewerkt is, vanwege het verlies van werknemer- schap. In de brief van 30 augustus 1999 is tevens beslist de onverschuldigd betaalde uitkering over de perioden na 16 april 1994 terug te vorderen tot een bedrag van f. 26.295,66. Bij besluit van 28 september 1999 is gedaagde een boete opgelegd van f. 1.800,--. Bij besluit van 6 april 2000 is het bezwaar van gedaagde tegen de besluiten van 30 augustus 1999 en 28 september 1999 ongegrond verklaard. Daarbij heeft appellant zich onder meer op het standpunt gesteld dat gedaagde de hoedanigheid van werknemer reeds met ingang van 15 januari 1993 geheel heeft verloren.
2.2. In uitspraak 1 heeft de rechtbank het besluit van 6 april 2000 vernietigd. Zij heeft overwogen dat gedaagde kon worden gehouden aan de door hem gedane opgave aan de belastingdienst en dat het grote aantal uren waarin hij als zelfstandige heeft gewerkt meebrengt dat hij vanaf 15 januari 1993 het werknemerschap heeft verloren. Voorts was de rechtbank van oordeel dat appellant terecht had besloten de na 1 augustus 1996 aan gedaagde onverschuldigd betaalde WW-uitkering terug te vorderen. Met betrekking tot de terugvordering van de onverschuldigd betaalde uitkeringen in de periode vóór 1 augustus 1996 overwoog de rechtbank dat appellant niet voortvarend heeft gehandeld bij het instellen van een fraudeonderzoek omdat hij reeds op 10 januari 1994 op de hoogte was van het feit dat gedaagde een aantal uren per week als zelfstandige werkzaam was. Naar het oordeel van de rechtbank was niet gebleken dat appellant er zich rekenschap van heeft gegeven of enige beslissing zijnerzijds dienaangaande het beloop van de onverschuldigd betaalde uitkeringen zou hebben verkleind. Bij de rechtbank was daarom de vraag gerezen of er voldoende causaal verband bestaat tussen het toedoen van gedaagde en - in ieder geval een gedeelte van - de onverschuldigd betaalde uitkeringen tot 1 augustus 1996. De motivering van het bestreden besluit schoot naar het oordeel van de rechtbank op dat punt tekort. Daarom heeft de rechtbank dat besluit vernietigd en is appellant opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De rechtbank heeft geen overwegingen gewijd aan het beroep van gedaagde voorzover dat was gericht tegen het opleggen van de boete. Tegen uitspraak 1 is geen hoger beroep ingesteld
2.3. Bij besluit van 15 oktober 2001 heeft appellant, opnieuw beslissend, het bezwaar van gedaagde ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft gedaagde bij appellant een bezwaarschrift ingediend, dat aan de rechtbank is doorgezonden om als beroepschrift te worden behandeld. Gedaagde keert zich daarbij uitsluitend tegen dat besluit voorzover dit betrekking heeft op de herziening van de uitkering en op de beslissing tot terugvordering van hetgeen op grond van de herziening onverschuldigd door appellant is betaald. Bij besluit van 26 februari 2002 is het besluit van 15 oktober 2001 gewijzigd. Het teruggevorderde bedrag is daarbij verlaagd voorzover dit betrekking heeft op de periode van 17 mei 1994 tot 16 augustus 1994, omdat appellant nader van oordeel is dat hij niet voortvarend heeft gereageerd op gedaagdes informatie, gegeven op de werkbriefjes in die periode. Van appellant wordt thans € 11.846,98 teruggevorderd. De rechtbank heeft blijkens haar overwegingen in de aangevallen uitspraak dit laatste besluit in haar beoordeling betrokken als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 6:19 van die wet.
2.4. Ook deze nadere besluitvorming kon de toetsing van de rechtbank niet doorstaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant bij zijn nadere besluit omtrent de terugvordering over de periode van 16 april 1994 tot 1 augustus 1996 de vraag onbeantwoord gelaten of er nog voldoende causaal verband bestaat tussen het toedoen van gedaagde en de onverschuldigd betaalde uitkeringen tot 1 augustus 1996. De rechtbank overweegt dat gedaagde appellant de jaarstukken over 1993 medio 1995 heeft toegestuurd en dat ingevolge jurisprudentie van deze Raad het uitvoeringsorgaan zes maanden de tijd heeft om informatie te verwerken. De rechtbank was niet gebleken dat appellant de jaarstukken over de jaren 1994 en volgende heeft opgevraagd hetgeen naar haar oordeel betekent dat er in het geval van gedaagde geen effectieve controle heeft plaatsgevonden. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat appellant evenmin in zijn overweging heeft betrokken dat gedaagde grote delen van het jaar geheel of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geweest. Dit alles heeft de rechtbank ertoe gebracht gedaagdes beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. De rechtbank heeft voorts beslissingen gegeven omtrent het griffierecht en de proceskosten.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak niet uitdrukkelijk ook het besluit van 15 oktober 2001 vernietigd, hoewel uit het besluit van 26 februari 2002 blijkt dat appellant het besluit van 15 oktober 2001 niet handhaaft. Blijkens hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht gaan zij ervan uit, en ook de Raad is die opvatting toegedaan, dat de rechtbank bedoeld heeft zowel het besluit van 15 oktober 2001 als dat van 26 februari 2002 te vernietigen maar dat dit door een kennelijke misslag niet is opgenomen in het dictum van de aangevallen uitspraak. De Raad stelt derhalve vast dat, nu appellant het besluit van 15 oktober 2001 niet langer handhaaft, de aangevallen uitspraak ter beoordeling voorligt voor zover daarbij het beroep gegrond is verklaard dat gedaagde geacht moet worden te hebben ingesteld tegen het besluit van 26 februari 2002 (het bestreden besluit) en dit besluit is vernietigd.
3.2. Met betrekking tot de omvang van het geding overweegt de Raad dat in hoger beroep uitsluitend ter toetsing voorligt de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de handhaving van het terugvorderingsbesluit, zoals dit is gewijzigd bij het bestreden besluit, de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan, voorzover dat besluit betrekking heeft op de WW-uitkering die aan gedaagde onverschuldigd is betaald in de periode van 16 april 1994 tot 1 augustus 1996. Gedaagde heeft in eerste aanleg en in hoger beroep alleen argumenten naar voren gebracht die de vraag betreffen of gedaagde al of niet in de door appellant aangenomen omvang werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht en of de WW-uitkering terecht is herzien. De Raad zal aan die argumenten voorbijgaan omdat het besluit van 6 april 2000, voorzover dat betrekking heeft op de herziening van het recht op uitkering ingevolge de WW, de toetsing van de rechtbank blijkens uitspraak
1 volledig kon doorstaan, gezien de stellige overwegingen, waarmee de rechtbank de door gedaagde aangevoerde gronden daaromtrent uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen. Nu tegen die uitspraak geen hoger beroep is ingesteld, geldt hetgeen appellant daarover in het besluit van 6 april 2000 heeft besloten als een in rechte vaststaand gegeven. Dat de rechtbank in uitspraak 1 het besluit van 6 april 2000 in zijn geheel heeft vernietigd zonder daarbij onderscheid te maken tussen het besluit tot herziening, dat tot terugvordering en dat tot het opleggen van een boete doet aan hetgeen de Raad zojuist heeft overwogen niet af.
3.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat hier de zogenoemde zesmaands-jurisprudentie van toepassing is. Daartoe heeft hij aangevoerd dat uit de jurisprudentie van de Raad - gewezen is op de uitspraak van de Raad van 15 september 1998, nr. 96/5610, 5611, 6360 AAW/WAO, LJN AL1062, RSV 2000/17 - blijkt dat die jurisprudentie niet van toepassing is bij opzet van de betrokkene.
Appellant is van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van opzet als bedoeld in die jurisprudentie omdat gedaagde ervan op de hoogte was dat de werkzaamheden die hij als zelfstandige verrichtte van invloed konden zijn op de hoogte van zijn uitkering ingevolge de WW. De Raad onderschrijft dit standpunt van appellant. Nu gedaagde aan appellant reeds vanaf de aanvang van die werkzaamheden welbewust minder uren heeft vermeld dan hij in werkelijkheid als zelfstandige werkzaam is geweest terwijl hij wist dat hij al deze uren diende op te geven aan appellant is ook de Raad van oordeel dat er sprake is van opzet en dat dus de zesmaands-jurisprudentie niet van toepassing is. Ook overigens is niet gebleken dat appellants besluitvorming onvoldoende zorgvuldig is geweest. Met betrekking tot de perioden van arbeidsongeschiktheid als door de rechtbank bedoeld overweegt de Raad dat deze geen invloed uitoefenen op de omvang van het teruggevorderde bedrag reeds omdat appellant er terecht van is uitgegaan dat gedaagde gelet op de omvang van de ook tijdens zijn ziekte gewerkte uren het na 15 januari 1993 verloren gegane werknemerschap niet heeft herkregen.
3.4. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting merkt de Raad nog op dat in het bestreden besluit ten gevolge van een kennelijke misslag een te hoog bedrag aan boete is opgenomen. De Raad vertrouwt erop dat appellant het juiste bedrag aan boete bij gedaagde zal innen.
3.5. Uit het in 3.3. overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak, voorzover betrekking hebbend op het besluit van 26 februari 2002, geen stand kan houden. Die uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
4. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de proceskosten in hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover betrekking hebbend op het besluit van 26 februari 2002;
Verklaart het beroep dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 26 februari 2002 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in 17 november 2004.