[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 28 april 2003, nr. 02/964 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 4 september 2004 nadere stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 oktober 2004, waar van partijen alleen appellant is verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Aan appellant is bij besluit van 6 mei 1983 met toepassing van artikel H12 van het destijds geldende Algemeen Ambtenarenreglement eervol ontslag verleend uit de dienst van de gemeente Zwolle. Daarbij is hem tevens op basis van de genoemde bepaling een uitkering toegekend gelijk aan die welke hij ingevolge de toen in de gemeente van kracht zijnde Wachtgeldverordening zou hebben genoten indien die verordening op hem van toepassing zou zijn geweest. In een bij dat besluit behorend overzicht was voor de achtereenvolgende uitkeringstijdvakken aangegeven op welk bedrag appellant aanspraak zou hebben.
1.2. Voor de periode van 15 oktober 1996 tot 1 februari 2006, de periode van het zogenoemde verlengde wachtgeld, was het uitkeringsbedrag bepaald op 45,03 % van de laatstelijk genoten bezoldiging. Dit laatste bedrag is (geïndexeerd) ook aan appellant betaald met ingang van 15 oktober 1996.
1.3. Op 23 oktober 2001 heeft appellant gedaagde verzocht de wachtgelduitkering te herzien omdat zijns inziens “het bedrag van het wachtgeld niet daalt beneden de pensioenuitkering, in casu bij 65-jarige leeftijd en derhalve 70 percent”.
1.4. Gedaagde heeft dat verzoek afgewezen, welke afwijzing na bezwaar is gehandhaafd bij het bestreden besluit van 29 juli 2002.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft (de handhaving van) het besluit tot afwijzing van appellants verzoek terughoudend getoetst omdat naar haar oordeel sprake was van een weigering terug te komen van een in rechte onaantastbaar besluit.
3. Appellant heeft gesteld dat gedaagde een fout heeft gemaakt bij de toekenning van de uitkering in de laatste periode door niet uit te gaan van een pensioenberekening bij 65-jarige leeftijd. Voorts heeft appellant betoogd dat voor zijn recht op wachtgeld niet het onder 1.1. vermelde overzicht relevant is, maar dat dit recht rechtstreeks ontleend wordt aan de Wachtgeldverordening. Er kan daarom geen sprake zijn van rechtsverwerking met betrekking tot de fout in dat overzicht.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Appellant ontleent zijn recht op ontslaguitkering aan het onder 1.1. vermelde besluit van 6 mei 1983 en aan het daarbij behorende overzicht. Tegen dat toekenningsbesluit en tegen de vaststelling van de hoogte in de hier relevante periode heeft appellant destijds geen rechtsmiddel aangewend. De afwijzing van het verzoek van appellant om dat besluit te herzien betreft daarom een weigering van gedaagde terug te komen van het besluit van 6 mei 1983.
4.2. Waar hier een duuraanspraak in het geding is, is het volgens de rechtspraak van de Raad (CRvB 5 januari 2004, TAR 2004, 47) aangewezen bij de toetsing een onderscheid te maken tussen het verleden en de toekomst. Wat betreft de periode voorafgaand aan het verzoek om terug te komen, dient de bestuursrechter zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien. Wat betreft de periode daarna, moet een minder terughoudende toets worden gehanteerd. Daarom zal het in de regel bij een duuraanspraak niet met een evenwichtige en zorgvuldige belangenafweging verenigbaar zijn dat een besluit waarbij ten onrechte een te lage aanspraak is toegekend, blijvend aan de verzoeker wordt tegengeworpen.
4.3. Voor de periode na de datum van indiening van het herzieningsverzoek is de Raad met de rechtbank van oordeel dat gedaagde de aanspraak van appellant op een ontslaguitkering niet onjuist heeft vastgesteld. Hij onderschrijft dat artikel 7 van de Wachtgeldverordening voor de vaststelling van de hoogte van de uitkering in de verlengde periode uitgaat van de fictieve situatie dat de betrokkene op de datum van het hem verleende ontslag tevens recht heeft op pensioen en dat dit fictieve pensioen wordt berekend op basis van de tot aan de datum van het ontslag doorgebrachte (voor pensioen geldige) diensttijd.
Voor de toekomst houdt het bestreden besluit dus stand.
4.4. Het vorenstaande betekent tevens dat niet valt in te zien dat sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden op grond waarvan gedaagde gehouden zou zijn wat betreft het tijdvak voorafgaande aan de indiening van appellants verzoek, terug te komen van het oorspronkelijke toekenningsbesluit.
5. Gezien het bovenstaande treft het hoger beroep van appellant geen doel en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 november 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.