ECLI:NL:CRVB:2004:AR6110

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2064 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van politie-ambtenaar wegens ongewenst gedrag en ongeschiktheid voor functie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een politie-ambtenaar die is ontslagen wegens ongewenst gedrag jegens vrouwen en ongeschiktheid voor zijn functie. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak na een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De appellant, die werkzaam was als medewerker Basispolitiezorg B, heeft zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, waaronder ongewenste intimiteiten en het niet terugkoppelen van dienstgerelateerde bezoeken aan alleenstaande vrouwen. De Raad oordeelt dat het ontslag op grond van ongeschiktheid terecht is verleend, maar dat de belangenafweging door de gedaagde niet correct is uitgevoerd. De Raad vernietigt het besluit van de gedaagde en oordeelt dat er een nieuw besluit moet worden genomen, waarbij de belangen van de appellant beter in acht moeten worden genomen. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die in totaal € 1.288,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging bij ontslagbesluiten en de noodzaak voor een politieambtenaar om professioneel gedrag te vertonen.

Uitspraak

03/2064 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Brabant-Noord, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 12 maart 2003, nr. AWB 02/3623 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 7 oktober 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. C.J.M. Linssen, advocaat te Oss. Namens gedaagde is ter zitting verschenen mr. J.M.M.B. Maes, verbonden aan CAPRA.
Op verzoek van gedaagde is ter zitting verschenen en als getuige gehoord J.J.G. Salet, wonende te Haps, voormalig teamchef van appellant.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als medewerker Basispolitiezorg B in het district Maasland. Naar aanleiding van een op 7 augustus 1998 ingediende klacht is op verzoek van de korpsleiding door het Bureau Interne Zaken (BIZ) een onderzoek in gang gezet naar de mogelijke feitelijke aanranding door appellant van de eerbaarheid van een vrouw en mogelijk ongewenste intimiteiten en ongewenst gedrag van appellant jegens een of meer vrouwen.
Tijdens dit onderzoek is appellant geschorst in de uitoefening van zijn functie.
1.2. De uitkomsten van dit onderzoek hebben ertoe geleid dat gedaagde bij besluit van 9 november 1998 appellant wegens ernstig plichtsverzuim de straf van ontslag met onmiddellijke tenuitvoerlegging heeft opgelegd. Gedaagde heeft dit besluit, na namens appellant gemaakt bezwaar, bij besluit van 19 april 1999 gehandhaafd.
1.3. De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 21 december 2000, nrs. AWB 99/1512 AW, AWB 99/3121 AW, AWB 00/6880 AW, onder meer het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 19 april 1999 ongegrond verklaard. Bij zijn uitspraak van 6 december 2001, nrs. 01/971 AW, 01/972 AW en 01/973 AW, heeft de Raad die uitspraak van de rechtbank en het besluit van 19 april 1999 voorzover zij op het strafontslag betrekking hadden vernietigd en gedaagde opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. De Raad heeft daarbij in hoofdzaak geoordeeld dat de straf niet evenredig is aan de omvang van het door de Raad als vaststaand aanvaarde plichtsverzuim.
1.4. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft gedaagde bij besluit van 13 mei 2002 het besluit van 9 november 1998 ingetrokken. Bij besluit van eveneens 13 mei 2002 heeft gedaagde appellant met ingang van 12 juni 2002 ontslag verleend op grond van ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken, als bedoeld in artikel 94, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp). Bij het bestreden besluit van 20 november 2002 heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen het nieuwe ontslagbesluit van 13 mei 2002 ongegrond verklaard.
1.5. Aan dit ontslag heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat uit een aantal gedragingen van appellant valt af te leiden dat hij ongeschikt is voor de vervulling van zijn functie van medewerker Basispolitiezorg. Appellant wordt onder andere verweten dat hij op 7 augustus 1998 tijdens diensttijd en in de uitoefening van zijn functie zonder dienstreden een bezoek heeft gebracht aan mevrouw T.B. die op dat moment alleen met haar dochtertje thuis was. Daarbij heeft appellant mevrouw T.B. geprobeerd te kussen en haar bij de billen vastgepakt. Volgens gedaagde heeft appellant verder zijn collega mevrouw H.O. in het bijzijn van haar moeder buiten diensttijd onbetamelijk benaderd door haar ongewenst te betasten in het bubbelbad van een sauna en door haar tijdens de dienst meerdere malen ongewenst op onprettige wijze vast te pakken. Voorts heeft gedaagde geconstateerd dat appellant bij herhaling zonder dienstreden onder diensttijd en in uniform ongevraagd op bezoek is gegaan bij een zestal alleenstaande of alleen thuiszijnde met name genoemde vrouwen. Bij een van deze vrouwen is gebleken dat appellants belangstelling op haar als vrouw was gericht. Appellant heeft een andere vrouw tijdens een bezoek geprobeerd te kussen. Deze bezoekjes en de dienstreden voor deze bezoekjes zijn door appellant nimmer teruggekoppeld naar zijn teamleider. Gedaagde heeft in dit verband nog gewezen op het zogeheten POS-formulier van 7 november 1996 waaruit blijkt dat reeds toen van de zijde van gedaagde kritiek is geuit op het gebrek aan terugkoppeling door appellant van zijn activiteiten.
Op grond van deze gedragingen van appellant is gedaagde de opvatting toegedaan dat appellant het vertrouwen dat burgers en collega’s in appellant als politiebeambte moeten hebben, ernstig heeft geschaad en dat hij de integriteit en betrouwbaarheid van hemzelf en het politiekorps heeft ondermijnd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het onderzoeksrapport van 14 september 1998 van het BIZ niet in het onderhavige geding had mogen worden ingebracht, nu dit rapport op ondeugdelijke wijze tot stand is gekomen. Verder meent appellant dat het ontslagbesluit op onvoldoende feitelijke grondslag berust. Hij ontkent zich aan de hem verweten misdragingen te hebben schuldig gemaakt. Ten slotte is appellant van oordeel dat aan het ontslagbesluit geen deugdelijke belangenafweging ten grondslag heeft gelegen. Gedaagde had volgens appellant niet rauwelijks mogen overgaan tot ontslag, maar hij had appellant nog een herkansing moeten bieden. Tevens had gedaagde rekening moeten houden met de financiële consequenties die het ontslag voor appellant heeft. De USZO heeft appellant namelijk geen uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) toegekend, omdat zij van oordeel is dat het onderhavige ontslag aan appellants eigen schuld en toedoen is te wijten.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt voorop dat niet valt in te zien dat het onderzoeksrapport van 14 september 1998 met de daarbij behorende verklaringen van een aantal gehoorde personen in dit geding niet had mogen worden overgelegd. De Raad heeft geen aanleiding te oordelen dat het onderzoeksrapport en die verklaringen ondeugdelijk tot stand zijn gekomen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat appellant op die verklaringen heeft kunnen reageren en tevens is gehoord.
4.2. De Raad dient vervolgens de vraag te beantwoorden of het oordeel van gedaagde dat appellant ongeschikt is voor de vervulling van zijn functie op voldoende feitelijke grondslag berust. Daartoe zal de Raad bezien of de verschillende aan appellant verweten misdragingen en tekortkomingen in zijn beroepshouding waardoor hij ongeschikt moet worden geacht voor zijn functie, aannemelijk zijn (gemaakt).
4.2.1.1. Onvoldoende aangetoond acht de Raad dat appellant zich onbehoorlijk heeft gedragen jegens zijn collega mevrouw H.O. Weliswaar blijkt uit de verklaringen van mevrouw H.O. en van haar moeder dat appellant tijdens een privé-bezoek aan een sauna in een bubbelbad dicht naast mevrouw H.O. is gaan zitten, maar de Raad is er niet van overtuigd dat appellant mevrouw H.O. toen opzettelijk heeft aangeraakt. Tegenover de ontkenning door appellant staat slechts de verklaring van mevrouw H.O. Het (opzettelijk) aanraken ontbreekt in de verklaring van de moeder van mevrouw H.O. De Raad neemt voorts in aanmerking dat mevrouw H.O. niet terstond nadat zij het bubbelbad had verlaten met haar moeder over de vermeende ongewenste aanraking in het bubbelbad heeft gesproken, maar eerst maanden nadien na het verschijnen van een krantenartikel over appellant.
Evenals de rechtbank acht de Raad evenmin voldoende aangetoond dat appellant mevrouw H.O. tijdens diensttijd ongewenst op onprettige wijze zou hebben vastgepakt.
4.2.1.2. Voor de Raad staat ook onvoldoende vast dat appellant de door hem in het belang van de dienst afgelegde huisbezoeken niet heeft teruggekoppeld. Dat appellant niet altijd heeft teruggekoppeld aan zijn teamchef of andere leidinggevenden, wordt door hem niet ontkend. Maar zijn standpunt dat terugkoppeling ook kan geschieden in het zogeheten bedrijfsprocessenssysteem of direct aan personen die met een bepaald onderzoek bezig waren en voor wie bepaalde informatie relevant kon zijn, vindt bevestiging in de verklaring ter zitting van appellants toenmalige teamchef Salet.
4.2.2.1. Wel staat voor de Raad vast, zoals reeds is overwogen in de onder 1.3. genoemde uitspraak, dat appellant, toen hij op 7 augustus 1998 mevrouw T.B. om 11 uur in de ochtend onder diensttijd en in de uitoefening van zijn functie in haar huis heeft opgezocht, gepoogd heeft haar te kussen en daarbij haar billen heeft vastgepakt.
4.2.2.2. Voorts staat naar het oordeel van de Raad voldoende vast dat appellant in diensttijd en in uniform gekleed onaangekondigd een aantal alleenstaande of alleen thuiszijnde vrouwen heeft bezocht, in de meeste gevallen zonder dat daarvoor een dienstbelang aanwezig was. Hoewel niet is komen vast te staan dat appellant zich jegens deze vrouwen tijdens die bezoeken onbehoorlijk heeft gedragen, kan wel worden vastgesteld dat een aantal van de vrouwen deze bezoeken als onaangenaam heeft ervaren. Deze activiteiten heeft appellant niet teruggekoppeld.
4.2.3. Gelet op hetgeen de Raad onder 4.2.2.1. en 4.2.2.2. heeft overwogen is in toereikende mate onderbouwd dat appellant ongeschikt was voor zijn functie van medewerker Basiszorgpolitie B. Van een ambtenaar die een dergelijke functie bekleedt mag immers worden verwacht dat hij bij de uitoefening van zijn functie professionele afstand bewaart. Appellant heeft dat niet gedaan, niet alleen niet bij het zeer ernstige incident maar ook niet in de overige genoemde situaties. Hij heeft door zijn evenbedoelde gedragingen, waarbij hij misbruik heeft gemaakt van zijn positie, het noodzakelijke vertrouwen in hem als een integer en betrouwbaar politiefunctionaris ernstig ondergraven.
4.3. Gedaagde was derhalve bevoegd appellant met toepassing van artikel 94, eerste lid, aanhef en onder f, van het Barp te ontslaan.
4.4. Vervolgens is de vraag aan de orde of gedaagde bij afweging van de belangen in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
De Raad beantwoordt deze vraag op grond van het navolgende, negatief.
4.5. De grief van appellant dat hij bij de gevolgde gang van zaken geen faire kans heeft gekregen doordat hij niet eerst is gewaarschuwd voor de consequenties van zijn gedrag en niet in de gelegenheid is gesteld zich te verbeteren, slaagt niet omdat appellant de onaanvaardbaarheid van zijn misdragingen, met name jegens mevrouw B, zelf kon en moest beseffen.
4.5.1. In het kader van de belangenafweging is gedaagde blijkens het verhandelde bij de bezwarenadviescommissie op 10 september 2002 ervan uitgegaan dat appellant, aangezien het onderhavige ontslag eervol wordt verleend, aanspraak heeft op een uitkering ingevolge de WW en een suppletie daarop van gedaagde. In het ontslagbesluit is echter op generlei wijze voorzien in de garantie van de aanspraak op het totaal van deze uitkeringen. Waar gedaagde in het kader van de belangenafweging het belang van appellant bij deze uitkeringen zwaarwegend heeft geacht, kon hij naar het oordeel van de Raad in redelijkheid geen ontslag verlenen zonder bedoelde garantie.
5. Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden en voor vernietiging in aanmerking komt evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten.
6. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- wegens rechtsbijstand en in hoger beroep tot een bedrag van eveneens € 644,- wegens rechtsbijstand, in totaal derhalve € 1.288,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep:
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 20 november 2002;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de Raad is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-, te betalen door de politieregio Brabant-Noord;
Bepaalt dat de politieregio Brabant-Noord aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in het totaal € 284,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. A. Beuker-Tilstra en mr. M. Greebe als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 november 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.
HD
25.1
Q