ECLI:NL:CRVB:2004:AR6102

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/24 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wettelijke rente over de nabetaalde uitkering in het kader van de WAO

In deze zaak, die voor de Centrale Raad van Beroep werd behandeld, ging het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle. De appellant, vertegenwoordigd door mr. A.C.R. Molenaar, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat betrekking had op de wettelijke rente over een nabetaling van uitkeringen krachtens de AAW en de WAO. De zaak ontstond na de inwerkingtreding van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen op 1 januari 2002, waarbij het Uwv in de plaats kwam van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de wettelijke rente over de nabetaling van fl. 130.465,81 niet verschuldigd was, omdat appellant geen schriftelijke aanmaning tot betaling had gedaan. De Raad bevestigde dat volgens artikel 1286 BW (oud) wettelijke rente pas verschuldigd is na een aanmaning, tenzij de schuldenaar eerder schriftelijk is aangemaand. De Raad vond ook dat de overdracht van het dossier van Detam aan de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging geen invloed had op de vraag of wettelijke rente verschuldigd was.

De Raad concludeerde dat de rechtbank de juiste juridische normen had toegepast en dat de grieven van appellant niet konden slagen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant ongegrond. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter en twee leden van de Raad, met de griffier aanwezig, en werd openbaar uitgesproken op 3 november 2004.

Uitspraak

03/24 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. A.C.R. Molenaar, advocaat te Amstelveen, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle op 27 november 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. WAO 02/634), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, aangevuld bij brief van 21 augustus 2003.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 22 september 2004, waar partijen, met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft bij besluit van 15 december 1999 een eerdere beslissing tot intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellant ingetrokken en bepaald dat appellant over de periode van 13 september 1975 tot 1 februari 1994 recht heeft op uitkeringen krachtens de AAW en de WAO. Dit heeft geleid tot een nabetaling van fl. 130.465,81 bruto.
De Raad heeft bij uitspraak van 4 juli 1997 het besluit van gedaagde van 11 februari 1994 tot schorsing van de WAO-uitkering van appellant met ingang van 1 februari 1994 vernietigd. Gedaagde heeft vervolgens bij besluit van 17 september 1999 het recht op WAO-uitkering over de periode van 1 februari 1994 tot en met 1999 vastgesteld, waarna een nabetaling heeft plaatsgevonden over de periode van 1 februari 1994 tot
1 september 1998 van fl. 102.562,61 bruto en over de periode van 1 september 1998 tot 1 maart 1999 van fl. 6361,66 bruto.
Bij brief van 22 augustus 2001 heeft mr. Molenaar, voornoemd, gedaagde schriftelijk verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over de nabetaalde bedragen van
fl. 6.361,66, fl. 102.562,61 en fl. 130.465,81. In die brief heeft hij tevens gevraagd om uitbetaling van een bedrag van fl. 8.987,75 en wettelijke rente over dit bedrag, omdat dit bedrag wel vermeld is in de specificatie van 8 februari 2000, maar niet is meegenomen in de eindberekening op bladzijde 2 van die specificatie.
In antwoord op deze brief heeft gedaagde op 13 november 2001 schriftelijk laten weten dat wettelijke rente zal worden vergoed over de nabetalingen, betrekking hebbend op de perioden 1 februari 1994 tot 1 september 1998, en 1 september 1998 tot 1 maart 1999. Over de nabetaling, betrekking hebbend op de periode 12 september 1975 tot 1 februari 1994 heeft gedaagde gemeld geen wettelijke rente te zullen vergoeden.
In deze brief is aangekondigd dat een en ander zal worden vastgelegd in een besluit waartegen desgewenst bezwaar aangetekend kan worden.
Bij besluit van 17 december 2001 heeft gedaagde meegedeeld over een bedrag van fl. 108.924,27 wettelijke rente te vergoeden en dat de wettelijke rentevergoeding fl. 22.857,92 bedraagt.
Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing heeft gedaagde bij besluit van 7 mei 2002 ongegrond verklaard. Het beroep tegen laatstgenoemd besluit is bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn stelling gehandhaafd dat hij recht heeft op wettelijke rente over de nabetaalde uitkering over de periode van 12 september 1975 tot 1 februari 1994. In dit verband heeft hij gewezen op het overdragen van zijn dossier van de Detam aan de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging. Primair is gedaagde naar appellants mening gehouden rente te vergoeden vanaf 1 oktober 1975. Subsidiair dient gedaagde rente te vergoeden vanaf 1 januari 1992 c.q. 1 februari 1994.
Over dit subsidiaire standpunt heeft de rechtbank zich zijns inziens ten onrechte niet uitgelaten. Naar zijn mening heeft de rechtbank ten onrechte geweigerd zich uit te laten over de nabetaling van fl. 8.987,75.
De Raad overweegt als volgt.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard op grond van de volgende motivering.
"In zijn uitspraak van 28 maart 1996, gepubliceerd in JB 1996, 116, en TAR 1996, 102, heeft de Centrale Raad van Beroep overwogen dat, indien sprake is van een tekortkoming die is gelegen in onrechtmatige besluitvorming die heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 1992, het aangewezen is aan te knopen bij hetgeen in artikel 1286 (oud) Burgerlijk Wetboek (BW) is neergelegd. Dit impliceert dat de wettelijke rente in een dergelijk geval pas verschuldigd is na een aanmaning tot vergoeding van wettelijke rente. In zijn arrest van 24 oktober 1997, gepubliceerd in RvdW 1997, 205, heeft de Hoge Raad zich bij deze jurisprudentie aangesloten.
De Hoge Raad heeft daarbij overwogen dat het stelsel van de Overgangswet nieuw BW meebrengt dat, indien de onrechtmatige besluitvorming dateert van vóór 1 januari 1992, de vraag of wettelijke rente verschuldigd is, ook voor wat betreft de periode na 1 januari 1992, moet worden beoordeeld naar het voordien geldende recht.
In het onderhavige geval is de nabetaling ad f 130.465,81 over de periode van 12 september 1975 tot 1 februari 1994 het gevolg van het vervallen van het onrechtmatige besluit van 10 mei 1977. Vastgesteld moet dan ook worden dat de onrechtmatige besluitvorming heeft plaatsgevonden vóór 1 januari 1992, zodat artikel 1286 BW (oud) van toepassing is bij de beoordeling of wettelijke rente verschuldigd is. Ingevolge artikel 1286 BW (oud) is wettelijke rente niet eerder verschuldigd dan van de dag dat hij in rente wordt gevorderd, tenzij de schuldenaar eerder schriftelijk is aangemaand.
De rechtbank is in het onderhavige geval niet gebleken dat eiser verweerder heeft aangemaand tot betaling van wettelijke rente. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook terecht vastgesteld dat hij over het over de periode van 12 september 1975 tot 1 februari 1994 nabetaalde bedrag geen wettelijke rente verschuldigd is. Eisers beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard."
De Raad kan zich volledig vinden in deze overweging en maakt die tot de zijne.
Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht overweegt de Raad nog het volgende. De Raad vermag niet in te zien dat de overdracht van het dossier van Detam aan de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging iets te maken heeft met de vraag of wettelijke rente moet worden vergoed. Deze overdracht zou hooguit van belang kunnen zijn voor de vraag wie de wettelijke rente moet vergoeden, maar niet of de wettelijke rente moet worden vergoed. Overigens heeft het Uwv inmiddels rechten en verplichtingen van zowel de Detam (zijnde de Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen) als de Nieuwe Algemene Bedrijfsvereniging overgenomen.
De stelling van appellant dat de rechtbank zich niet heeft uitgelaten over het subsidiaire standpunt van appellant dat rente moet worden vergoed, te rekenen vanaf 1 januari 1992 c.q. 1 februari 1994, kan de Raad niet volgen. De uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan het wettelijke systeem betekent dat zowel over de nabetaling van termijnen van uitkering die betrekking hebben op de periode vóór 1 januari 1992, als over de nabetaling van termijnen van uitkering die betrekking hebben op de periode na 1 januari 1992, en ook over de nabetaling van die bedragen voorzover die plaatsvinden na 1 januari 1992, slechts wettelijke rente verschuldigd is, indien de schuldenaar schriftelijk is aangemaand.
De grief van appellant dat de rechtbank zich ten onrechte niet heeft uitgelaten over de nabetaling van het bedrag van fl. 8.987,75 kan niet slagen. De rechtbank heeft overwogen dat de nabetaling van evengenoemd bedrag geen onderwerp is geweest van het bestreden besluit, en evenmin van het primaire besluit. Appellant erkent dat in zijn beroepschrift, maar vermeldt daarbij dat dit ten onrechte niet is gebeurd, gelet op de inhoud van zijn brief van 22 augustus 2001.
Ten overvloede wenst de Raad op dit punt nog het volgende op te merken. In een aanvulling op het verweerschrift heeft gedaagde opgemerkt dat de nabetaling van fl. 8.987,75 een nabetaling betreft over de periode van 1 januari 1985 tot 1 september 1985, dat deze nabetaling is gespecificeerd in de brief van 8 februari 2000 en dat nabetaling van dit bedrag feitelijk ook heeft plaatsgevonden. De Raad wijst er op dat het bedrag van fl. 8.987,75 wel is genoemd in de brief van 8 februari 2000, maar dat dit bedrag niet is begrepen in het in die brief vastgestelde na te betalen bedrag van fl. 130.465,81. Dat bedrag is namelijk de som van fl. 22.282, 28 (nabetaling 1 september 1985 tot 10 februari 1987) + fl. 31.450,48 (nabetaling 10 februari 1987 tot 11 februari 1988) + fl. 76.733,05 (nabetaling 11 februari 1988 tot 1 februari 1994).
Het voorgaande laat overigens onverlet dat het betreffende bedrag feitelijk wel kan zijn betaald, maar het bewijs daarvoor kan niet in de brief van 8 februari 2000 worden gevonden.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Voorgaande overwegingen leiden tot de volgende beslissing.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.C. Bruning als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2004.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.