ECLI:NL:CRVB:2004:AR6101

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5850 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van zelfontslag en verwijtbaarheid

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan appellant, die zelf ontslag heeft genomen. Appellant, werkzaam als inspecteur bij een verzekeringsmaatschappij, had problemen in de werksfeer en heeft een zwartboek geschreven met voorstellen voor verbetering. Na het weigeren van een opdracht om 50% van zijn tijd op het hoofdkantoor te werken, heeft appellant zich ziek gemeld. Hij verzocht de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst te ontbinden en om een ontslagvergoeding. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden, maar appellant kreeg geen ziekengeld omdat hij door zijn ontslag het Algemeen Werkloosheidsfonds zou hebben benadeeld.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat appellant door zijn handelen een benadelingshandeling heeft gepleegd, zoals bedoeld in artikel 45 van de Ziektewet. De Raad oordeelt dat appellant niet of nauwelijks kan worden verweten dat hij zijn arbeidsovereenkomst heeft ontbonden, maar dat de opgelegde maatregel van weigering van ziekengeld niet onevenredig is. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat de omstandigheden van het geval niet zodanig waren dat appellant niet kon worden verweten dat hij zijn arbeidsovereenkomst heeft ontbonden.

De Raad concludeert dat de weigering van ziekengeld terecht is, omdat appellant door zijn ontslag het Algemeen Werkloosheidsfonds heeft benadeeld. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en ziet geen aanleiding om de maatregel te herzien. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee leden aanwezig waren, en is openbaar uitgesproken op 3 november 2004.

Uitspraak

02/5850 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. H. den Besten, advocaat te Almere, hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zwolle op 16 oktober 2002, onder reg. nr. AWB 01/1091ZW, tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, met bijlagen, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Den Besten, voornoemd, en waar namens gedaagde is verschenen W.M.H. Visser, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant was werkzaam als inspecteur in de buitendienst bij de afdeling glasverzekering van een verzekeringsmaatschappij. Naar aanleiding van door hem geconstateerde problemen in de werksfeer, heeft appellant een zwartboek geschreven en voorstellen gedaan voor verbetering. Nadat de directie hiervan kennis had genomen, is appellant opgedragen 50% van zijn werktijd op het hoofdkantoor te komen werken om aan de voorgestelde veranderingen vorm te geven. Appellant heeft dit geweigerd omdat hij, mede om redenen in de privésfeer, alleen in de buitendienst wilde werken.
Vervolgens heeft appellant een advocaat in de arm genomen. Nadat onderhandelingen met de werkgever niet tot het door appellant beoogde resultaat hadden geleid, heeft appellant zich op 9 oktober 2000 ziek gemeld. Op 29 januari 2001 heeft appellant de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden en de werkgever daarbij te veroordelen tot betaling van een ontslagvergoeding van f 230.317,50. Bij beschikking van 27 april 2001 heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomst met ingang van 16 mei 2001 ontbonden onder veroordeling van de werkgever tot betaling van een ontslagvergoeding van f 70.000,-, waarbij is overwogen dat appellant een groter verwijt treft voor de ontstane situatie dan de werkgever.
Vervolgens heeft appellant gedaagde verzocht hem met ingang van 16 mei 2001 ziekengeld toe te kennen. Bij besluit van 28 juni 2001 heeft gedaagde geweigerd appellant ziekengeld uit te betalen op de grond dat appellant door zelf per 16 mei 2001 ontslag te nemen het awf of Gak nederland bv heeft benadeeld, in verband waarmee hem de maatregel is opgelegd van algehele weigering van ziekengelduitkering gedurende de periode dat hij aanspraak op loon zou hebben kunnen doen gelden, dan wel zijn dienstbetrekking zou hebben kunnen voortduren. Bij besluit van 4 september 2001 heeft gedaagde de bezwaren van appellant tegen het besluit van 28 juni 2001 ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 4 september 2001 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Appellant stelt zich in hoger beroep onverminderd op het standpunt dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op zijn verzoek gezien de omstandigheden niet of nauwelijks verwijtbaar is. Voorts acht appellant de opgelegde maatregel onevenredig.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW, zoals dat artikel luidde ten tijde in geding, weigert het Landelijk instituut sociale verzekeringen het ziekengeld geheel of gedeeltelijk, tijdelijk of blijvend, indien de verzekerde door zijn doen en laten het Algemeen Werkloosheidsfonds of het wachtgeldfonds benadeelt of zou kunnen benadelen.
Artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van het Maatregelenbesluit Tica, zoals dat besluit luidde ten tijde in geding, bepaalt dat de maatregel bij een benadelingshandeling als hiervoor aangegeven bestaat uit weigering van de gehele uitkering voor de duur dat de verzekerde aanspraak op loon zou hebben kunnen doen gelden, dan wel de dienstbetrekking zou hebben kunnen voortduren.
Het tweede lid van artikel 45 van de ZW bepaalt dat een maatregel als bedoeld in het eerste lid wordt afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de verzekerde de gedraging kan worden verweten. Van het opleggen van een maatregel wordt in elk geval afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
De Raad stelt vast dat niet in geschil is appellant door tijdens arbeidsongeschiktheid op zijn verzoek de arbeidsovereenkomst met de verzekeringsmaatschappij te laten ontbinden een benadelingshandeling als bedoeld in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder j, van de ZW heeft gepleegd.
In het onderhavige geding staat ter discussie of deze gedraging appellant niet dan wel nauwelijks kon worden verweten en voorts of de opgelegde sanctie niet onevenredig is met de appellant verweten gedraging.
In zijn uitspraak van 15 april 2003, 01/2762 ZW, LJN: AF8467, heeft de Raad overwogen dat bij het beantwoorden van de vraag of ontslagname door een arbeidsongeschikte werknemer aan de betrokkene te verwijten is aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval dient te worden vastgesteld of aan de voortzetting van de dienstbetrekking zodanige bezwaren waren verbonden dat die voortzetting redelijkerwijs van de zieke werknemer niet kon worden gevergd.
De Raad is van oordeel dat in het geval van appellant van dergelijke omstandigheden geen sprake is. Naar het oordeel van de Raad had appellant de kantonrechter kunnen verzoeken de arbeidsovereenkomst per 9 oktober 2001, de dag waarop de loondoorbetalingstermijn van 52 weken eindigde, te ontbinden. Voor appellants standpunt dat hij zo lang niet kon wachten omdat hem ontslag op staande voet zonder ontslagvergoeding boven het hoofd hing, heeft de Raad in de gedingstukken geen aanknopingspunt gevonden. Voorts acht de Raad van belang dat appellant ten tijde van het ontbindingsverzoek en op de datum van ontbinding arbeidsongeschikt thuis was, zodat confrontatie tussen hem en de werkgever kon worden vermeden. Gezien het vorenstaande is de Raad van oordeel dat het voortijdige ontbindingsverzoek appellant ten volle kan worden verweten. Voorts acht de Raad de opgelegde maatregel niet onevenredig. Gedaagde heeft dan ook terecht appellant vorenvermelde maatregel opgelegd. Gelet daarop kan het bestreden besluit in stand blijven en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.C. Bruning als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. A.C.W. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2004.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.