ECLI:NL:CRVB:2004:AR6092

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5799 ZW en 03/2226 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering en de juridische status van besluiten in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellante, die eerder ziek was gemeld en een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet. Appellante had zich op 29 juni 2001 ziek gemeld met rugklachten en ontving Ziektewet-uitkering. Na een medisch onderzoek op 20 maart 2002 werd zij per 15 april 2002 hersteld verklaard. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen weigerde echter de uitkering per die datum, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Rotterdam oordeelde dat een mededeling van hersteldverklaring geen rechtsgevolg had en verklaarde zich onbevoegd. Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak en voerde aan dat de besluiten van 8 en 9 april 2002 samenhangen en dat de hersteldverklaring wel degelijk rechtsgevolg had.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot de hersteldverklaring, maar oordeelde dat de motivering van het besluit om de WAO-uitkering te weigeren ontoereikend was. De Raad stelde vast dat de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid niet enkel afhankelijk kan zijn van de verstrekking van ziekengeld, maar dat de daadwerkelijke arbeidsongeschiktheid gedurende 52 weken bepalend is voor het recht op een WAO-uitkering. Het besluit van het Uitvoeringsinstituut werd vernietigd en de Raad droeg hen op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd het Uitvoeringsinstituut veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 966,- bedroegen.

Uitspraak

02/5799 ZW en 03/2226 WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, op bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden, hoger beroep ingesteld tegen door de rechtbank Rotterdam op respectievelijk 7 november 2002, onder kenmerk ZW 02/1369 FRC (hierna: uitspraak 1), en 18 april 2003, onder kenmerk WAO 02/2273 STU (hierna: uitspraak 2), tussen partijen gegeven uitspraken, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft in beide gedingen verweerschriften ingediend.
Namens appellante is op het verweerschrift in het geding met registratienummer 02/5799 ZW gereageerd.
De gedingen zijn ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 22 september 2004, waar appellante en gedaagde, beiden met (voorafgaand) bericht van verhindering, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante, voorheen werkzaam als uitzendkracht in de functie van schoonmaakster bij een tuinbouwbedrijf, ontving uitkering krachtens de Werkloosheidswet. Op 29 juni 2001 heeft zij zich vanuit die situatie ziek gemeld met onder meer rugklachten. Ter zake van die ziekmelding is haar uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 20 maart 2002 is appellante door verzekeringsarts A. Elsamman op het spreekuur onderzocht. Deze heeft haar per 15 april 2002 hersteld verklaard voor haar werk als tuinbouwmedewerkster. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 22 maart 2002 geweigerd appellante met ingang van 15 april 2002 ziekengeld te verstrekken. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Inmiddels had appellante op 11 maart 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd. In verband daarmee is zij op 4 april 2002 onderzocht door verzekeringsarts E. Krijt, die haar per die dag geschikt achtte voor haar eigen werk. Vervolgens heeft gedaagde bij besluit van 8 april 2002 geweigerd appellante een WAO-uitkering toe te kennen omdat zij niet gedurende
52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt was geweest. Bij besluit van 9 april 2002 is appellante meegedeeld dat zij per 4 april 2002 geen recht meer heeft op ziekengeld. Appellante heeft tegen de besluiten van 8 en 9 april 2002 bezwaar gemaakt.
Bij besluit op bezwaar van 2 mei 2002 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde het besluit van 9 april 2002 om zorgvuldigheidsredenen herroepen en appellante meegedeeld dat uit deze herroeping volgt dat zij tot 15 april 2002 wegens ziekte of gebrek ongeschikt wordt geacht voor haar arbeid.
Bij besluit van 31 juli 2002 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde de bezwaren van appellante tegen het besluit van 8 april 2002 ongegrond verklaard.
Namens appellante is tegen de besluiten van 2 mei 2002 en 31 juli 2002 beroep ingesteld.
Bij uitspraak 1 heeft de rechtbank geoordeeld dat, nu het besluit van 22 maart 2002 in rechte vaststaat, voorzover bij besluit 1 de datum van hersteldverklaring op 15 april 2002 is bepaald, deze bepaling slechts is een mededeling van feitelijke aard, die niet als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt. Aangezien tegen een dergelijke mededeling geen beroep bij de bestuursrechter openstaat, heeft de rechtbank zich in zoverre onbevoegd verklaard. Voor zover bij besluit 1 het besluit van 9 april 2002 is herroepen, heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
Tegen beide uitspraken is namens appellante hoger beroep ingesteld.
Het hoger beroep tegen uitspraak 1.
Namens appellante is aangevoerd dat het primaire besluit van 9 april 2002 in feite een WAO-beslissing is, omdat dit besluit is genomen na het medisch onderzoek in het kader van de beoordeling van de WAO-aanvraag. Appellante meent dat de besluiten van 8 en 9 april 2002 zodanig samenhangen dat zij in onderling verband moeten beoordeeld en dat gelet daarop besluit 1 ten aanzien van de datum 15 april 2002 wel is gericht op rechtsgevolg.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad stelt vast dat appellante alleen het oordeel van de rechtbank over de juridische status van de mededeling dat aan appellante per 15 april 2002 ziekengeld wordt geweigerd heeft aangevochten.
De Raad is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat besluit 1 ten aanzien van de datum 15 april 2002 slechts is een mededeling van feitelijke aard die niet op rechtsgevolg is gericht. Besluit 1 is in zoverre dan ook niet een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Gelet daarop heeft de rechtbank zich terecht ten aanzien van het beroep tegen dat onderdeel van besluit 1 onbevoegd verklaard. Het hoger beroep slaagt dan ook niet en uitspraak 1 dient te worden bevestigd voor zover aangevochten.
Het hoger beroep tegen uitspraak 2.
Namens appellante is aangevoerd dat appellante zowel op 15 april 2002 als op
29 juni 2002 arbeidsongeschikt was, zodat zij wel 52 weken arbeidsongeschikt is geweest.
De Raad overweegt als volgt.
Bij het primaire besluit van 8 april 2002 heeft gedaagde geweigerd appellante een WAO-uitkering toe te kennen omdat zij niet gedurende 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. In het besluit op bezwaar van 31 juli 2002 heeft gedaagde de grondslag van zijn beslissing gewijzigd in die zin dat appellante niet voor een WAO-uitkering in aanmerking komt omdat zij niet gedurende 52 weken ziekengeld heeft ontvangen. Blijkens het verweerschrift heeft gedaagde zich daarbij gebaseerd op de uitspraak van de Raad van 27 februari 2002, gepubliceerd in RSV 2002/135. Uit die uitspraak heeft gedaagde de conclusie getrokken dat voor de vraag of appellante gedurende een periode van 52 weken arbeidsongeschikt is gebleven eerst bepalend is of over een onafgebroken periode van 52 weken ziekengeld is ontvangen.
De Raad volgt gedaagde hierin niet. Bepalend voor het recht op WAO-uitkering is of de betrokkene 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Voor het antwoord op die vraag kan de enkele mededeling dat niet onafgebroken gedurende 52 weken ziekengeld is verstrekt, niet redegevend zijn. Gezien het vorenstaande is besluit 2 ontoereikend gemotiveerd en dient dit besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb te worden vernietigd. Gelet daarop dient het inleidend beroep gegrond te worden verklaard en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Gedaagde zal opnieuw op het bezwaar van appellante moeten beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep. Die kosten worden begroot op € 644,- voor in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en € 322,- voor rechtsbijstand verleend in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt uitspraak 2;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 31 juli 2002 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde binnen zes weken na ontvangst van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante, in totaal € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat gedaagde aan appellante het betaalde recht van in totaal € 116,- vergoedt;
Bevestigt uitspraak 1.
Aldus gegeven door mr. M.C. Bruning als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2004.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.