03/418 WAO en 04/4289 WAO
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Breda op 16 december 2002 tussen partijen gewezen uitspraak (reg.nr. 02/424 WAO), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. P.J. van ’t Hoff, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, zich gesteld als gemachtigde en bij wijze van verweerschrift meegedeeld zich te refereren aan het oordeel van de Raad.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 29 september 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.A.A. Soer, werkzaam bij het Uwv, terwijl gedaagde - met voorafgaand bericht - niet is verschenen.
Gedaagde was voor 36 uur per week werkzaam als desktop publisher, toen hij op 18 maart 1996 uitviel met klachten van algemene malaise, chronische vermoeidheid, spier- en gewrichtspijnen. Appellant kende hem in aansluiting op het bereiken van de wachttijd een arbeidsongeschiktheidsuitkering toe, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Met ingang van 22 maart 2000 werd de uitkering krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) verlaagd en berekend naar een arbeidsongeschiktheidpercentage van 65 tot 80. Gedaagde meldde zich per 5 mei 2000 toegenomen arbeidsongeschikt, waarna verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsvond. Met inachtneming van de uitslag van dit onderzoek verlaagde appellant bij besluit van 7 december 2000 de WAO-uitkering van gedaagde met ingang van 30 januari 2001 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. In bezwaar werd gedaagde neuropsychologisch getest en onderzocht door een internist, waarna de bezwaarverzekeringsarts het eerder opgestelde belastbaarheidspatroon, inclusief de urenbeperking tot 30 uur week, handhaafde en appellant het bezwaar van gedaagde bij besluit van 23 januari 2002 ongegrond verklaarde.
Naar aanleiding van het gestelde in het beroepschrift heeft alsnog arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden, met als uitslag dat één van de voor de schatting gebruikte functies verviel, waardoor het mediaanloon wijzigde en de mate van arbeidsongeschiktheid uitkwam op 45 tot 55%. Appellant heeft dit standpunt neergelegd in een nieuw besluit op bezwaar van 17 juni 2002. Omdat met dit nieuwe besluit niet geheel aan het beroep van gedaagde tegemoet werd gekomen, heeft de rechtbank het beroep met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht geacht tegen het besluit van 17 juni 2002. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en beide besluiten vernietigd. De rechtbank is tot vernietiging van het besluit van 17 juni 2002 overgegaan, omdat de vaststelling van de aan dat besluit ten grondslag liggende resterende verdiencapaciteit op onjuiste wijze zou zijn geschied. Volgens de rechtbank, die zich overigens wel kon vinden in de medische grondslag van dat besluit en de aan de schatting ten grondslag liggende functies, zou niet zijn gebleken dat het gemaximeerde mediane uurloon met een reductiefactor is gecorrigeerd.
Appellant kan zich met dit oordeel van de rechtbank niet verenigen.
De Raad stelt vast dat slechts in geding is de vraag of appellant al dan niet een reductiefactor heeft toegepast op het mediane loon, waarbij de Raad opmerkt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat het mediane loon is gemaximeerd. Indien sprake is van een medische parttimer, wordt het mediane loon slechts gemaximeerd indien het maatmaninkomen minder bedraagt dan het mediane loon. Daarvan is in dit geval geen sprake. Gelet op de inhoud van de aangevallen uitspraak en de proceshouding van gedaagde in hoger beroep kan en zal de Raad zich beperken tot het hiervoor weergegeven geschilpunt, waaromtrent de Raad het volgende overweegt.
In de herziene beslissing op bezwaar van 17 juni 2002 is onder meer overwogen dat sprake is van een urenbeperking van 30 uur per week en een maatman die gemiddeld 36 uur per week werkte. De drie functies waarmee gedaagde het meest kan verdienen, zijn de functies van respectievelijk telefonist-receptionist met fb-code 3804 en een loon van fl. 22,41, bankbediende met fb-code 3396 en een loon van fl. 22,23 en samensteller van metaalproducten met fb-code 8463 en een loon van fl. 21,14. Het mediane loon van deze functies bedraagt fl. 22,23 en de theoretische verdiencapaciteit is vastgesteld op fl. 18,53, zijnde het resultaat van een vermenigvuldiging van het mediane loon met 30/36. De Raad vermag niet in te zien dat het getal 30/36 iets anders zou kunnen zijn dan de reductiefactor, waarmee het mediane loon in dit geval is vermenigvuldigd, waarbij de teller de urenomvang van de medische beperking is en de noemer de urenomvang van de maatman. De door de rechtbank getrokken conclusie dat niet is gebleken dat het mediane uurloon met een reductiefactor is gecorrigeerd, is dan ook niet slechts onjuist, maar ook onbegrijpelijk.
Voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep tegen het bestreden besluit van 17 juni 2002 in zoverre ongegrond moet worden verklaard.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten;
Verklaart het inleidend beroep tegen het besluit van 17 juni 2002 in zoverre ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en mr. M.C. Bruning en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.