[appellant], wonende te [woonplaats] (Turkije), appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 mei 2003, nummer AWB 02/2515 ONBEK, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft de Raad een op 10 september 2003 aan appellant bekend gemaakt besluit doen toekomen, waarop appellant bij brief van 31 oktober 2003 heeft gereageerd. Bij schrijven van 26 januari 2004 heeft appellant desgevraagd zijn standpunt nader toegelicht onder overlegging van een formulier proceskosten. Gedaagde heeft daarop gereageerd.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven de behandeling van het geding ter zitting van de Raad achterwege te laten.
Gelet op de vanwege partijen gegeven toestemming daartoe heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Bij besluit van 20 september 2000 heeft gedaagde appellants ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) vastgesteld op 48% van het maximale pensioen voor een gehuwde en de eerder aan hem toegekende toeslag ingetrokken, omdat zijn huwelijkspartner de 65-jarige leeftijd had bereikt. Appellant heeft tegen dit besluit naar zijn zeggen bij faxbericht van 3 oktober 2000 bezwaar gemaakt, stellende dat hij duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenote.
Op 9 oktober 2001 heeft appellant geïnformeerd naar de afhandeling van zijn bezwaar van 3 oktober 2000. Hem is bericht dat de brief van 3 oktober 2000 door gedaagde niet is ontvangen.
Op 18 mei 2002 heeft appellant beroep ingesteld tegen het niet (tijdig) nemen van een besluit op zijn bezwaar. Hangende dit beroep heeft gedaagde bij besluit van 2 juli 2002 appellants bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank appellants beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, nu daaraan het belang is ontvallen, en het beroep tegen het besluit van 2 juli 2002 ongegrond verklaard.
Appellant is tegen deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Hangende dit hoger beroep heeft gedaagde bij besluit van 10 september 2003 appellants pensioen met ingang van april 2000 gewijzigd in een pensioen voor een alleenstaande. Appellant heeft in dit besluit, dat geheel aan zijn beroep tegemoetkomt, geen aanleiding gezien zijn hoger beroep in te trekken. Hij heeft zijn hoger beroep gehandhaafd met name met het oog op de proceskosten.
Gedaagde heeft zich op het standpunt gesteld dat appellant niet voor vergoeding van proceskosten in aanmerking komt nu het hoger beroep slechts de niet-ontvankelijkverklaring betreft. Dat gedaagde inmiddels op het bestreden besluit is teruggekomen, maakt dit naar gedaagdes oordeel niet anders. Appellant heeft er vervolgens op gewezen dat de gehele procedure niet nodig zou zijn geweest als gedaagde meteen naar aanleiding van appellants bezwaar van zijn besluit van 20 september 2000 was teruggekomen.
De Raad overweegt het volgende.
Nu appellant inmiddels geen belang meer heeft bij een beoordeling van het besluit van 2 juli 2002, noch bij een beoordeling van de aangevallen uitspraak voorzover die betrekking heeft op dat besluit of op de niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar, zal de Raad het hoger beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
Wel is een belang van appellant aanwijsbaar waar zijn hoger beroep de afwijzing door de rechtbank betreft van zijn vordering van proceskosten. Naar het oordeel van de Raad kan deze afwijzing geen stand houden. Nu appellant zich tot de rechtbank heeft moeten wenden om een beslissing op zijn bezwaar te ontvangen, waren er termen aanwezig gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. De Raad zal de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen en alsnog doen wat de rechtbank had behoren te doen.
De Raad ziet in het vorenstaande tevens aanleiding te bepalen dat gedaagde aan appellant de proceskosten in hoger beroep alsmede het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt.
Wat de hoogte van de proceskosten betreft wijst de Raad erop dat de voor vergoeding in aanmerking komende kosten limitatief zijn opgesomd in het Besluit proceskosten bestuursrecht. In een vergoeding van de kosten van het uittypen van stukken, welke kosten door appellant zijn opgevoerd, voorziet dit besluit niet. Wel komen voor vergoeding in aanmerking de kosten van internationale telefaxen. Deze kosten worden door de Raad vastgesteld op 6 telefaxen à € 2,50, dit is € 15,- in eerste aanleg en 6 telefaxen à € 2,50, dit is eveneens € 15,- in hoger beroep, tezamen derhalve € 30,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk behoudens voorzover dat betrekking heeft op de proceskosten;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 30,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het betaalde recht van € 87,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 november 2004.
(get.) M.M. van der Kade.