ECLI:NL:CRVB:2004:AR6071

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/6048 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstandsuitkering en terugvordering kosten bijstandsverstrekking in verband met verzwegen inkomsten uit arbeid (beheren hennepkwekerij)

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. I.H.M. Hest, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, die op 23 oktober 2002 het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven ongegrond verklaarde. Dit besluit, genomen op 18 september 2001, betrof de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant over de periode van 1 november 2000 tot en met 20 februari 2001, als gevolg van verzwegen inkomsten uit arbeid, specifiek het telen van hennepplanten. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde terecht had gehandeld, en appellant ging hiertegen in hoger beroep.

Tijdens de zitting op 5 oktober 2004 werd het standpunt van gedaagde, vertegenwoordigd door J.C.N. van Dijk, bevestigd. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting, zoals bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw, heeft geschonden door niet te melden dat hij hennep teelde. De Raad concludeerde dat als gevolg van deze schending het recht op bijstand niet meer kon worden vastgesteld, en dat de intrekking van de bijstandsuitkering dus terecht was.

De Raad heeft ook overwogen dat appellant niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat hij slechts met twee stekjes was begonnen en dat hij geen inkomsten had ontvangen. De Raad oordeelde dat het risico van het beperkte inzicht in de omvang van zijn werkzaamheden en de financiële resultaten daarvan voor rekening van appellant komt. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering van de bijstandsuitkering af te zien. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

02/6048 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 oktober 2002, reg.nr. AWB 01/2571.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 oktober 2004, waar appellant is verschenen bij gemachtigde mr. Hest, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door J.C.N.van Dijk, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving van gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Uit de bevindingen in het rapport van de afdeling Bijzonder Onderzoek van de gemeente Eindhoven van 20 maart 2001 heeft gedaagde de conclusie getrokken dat appellant in zijn woning hennepplanten teelde. Deze kwekerij is na de ontdekking op 20 februari 2001 door de politie geruimd.
Naar aanleiding hiervan heeft gedaagde bij besluit van 21 maart 2001 de uitkering van appellant herzien (lees: ingetrokken) over de periode van 1 november 2000 tot en met 20 februari 2001 en de kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van f 6.795,48 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 18 september 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 21 maart 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 september 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Niet in geschil is dat appellant nimmer aan gedaagde heeft meegedeeld hennep te telen en derhalve de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Gedaagde heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat als gevolg van deze schending het recht op bijstand over de in geding zijnde periode niet meer kan worden vastgesteld en om die reden de uitkering ingetrokken.
Namens appellant wordt echter gesteld dat als hij de inlichtingenplicht wel naar behoren zou zijn nagekomen, aan hem over die periode volledige bijstand zou zijn verstrekt. Hij stelt met twee stekjes te zijn begonnen, die vervolgens zijn opgekweekt en vermeerderd. De oogsttijd van hennepplanten is 12 weken. Op het moment van ontdekking van de kwekerij beschikte hij over 60 bijna oogstrijpe planten en had hij nog nimmer geoogst, zodat hij hieruit geen inkomsten heeft ontvangen.
Dienaangaande overweegt de Raad dat appellant kan worden gehouden aan zijn op 2 maart 2001 tegenover ambtenaren van de afdeling Bijzonder Onderzoek afgelegde verklaring dat de start van zijn hennepkwekerij eind oktober/ begin november 2000 is geweest. Gedaagde is, gelet op deze verklaring, terecht uitgegaan van 1 november 2000 als aanvangstijdstip van de hennepkwekerij.
Vervolgens stelt de Raad vast dat appellant ook in hoger beroep nimmer inzicht heeft gegeven in de wijze waarop hij het op 20 februari 2001 aangetroffen materiaal - naar de verklaring van appellant bestemd voor een voor de verkoop bedoelde teelt - heeft aangeschaft. Hij heeft geen aankoopnota’s van de gebruikte apparatuur overgelegd en evenmin bewijsmateriaal voor zijn stelling, dat hij slechts met twee stekjes is begonnen.
Met gedaagde is de Raad van oordeel dat het risico van het beperkte inzicht in de omvang van zijn werkzaamheden, alsmede de financiële resultaten ervan, in de gegeven omstandigheden voor rekening van appellant komt.
Als gevolg van de schending van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw bedoelde inlichtingenverplichting is het recht op bijstand niet meer vast te stellen. Gedaagde heeft dan ook terecht het recht op bijstand over de periode van 1 november 2000 tot en met 20 februari 2001 ingetrokken. Van dringende redenen om van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 november 2000 tot en met 20 februari 2001 over te gaan.
De Raad ziet in de omstandigheden van appellant geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat gedaagde niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.
TTAG 19/10 ‘04