ECLI:NL:CRVB:2004:AR6070

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1176 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van geschiktheid voor arbeid

In deze zaak gaat het om de weigering van ziekengeld aan gedaagde, die zich op 18 oktober 2000 ziek meldde vanwege diverse klachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder geoordeeld dat gedaagde op 25 januari 2001 ongeschikt was voor haar werk als lifttoezichthoudster, op basis van rapporten van deskundigen. De Raad heeft echter de psychiater R. Tonneijck geraadpleegd, die concludeerde dat gedaagde op die datum in psychiatrisch opzicht geschikt was voor haar functie. De Raad oordeelt dat de eerdere uitspraak van de rechtbank niet stand kan houden, omdat de deskundige Tonneijck voldoende heeft aangetoond dat gedaagde op 25 januari 2001 niet ongeschikt was voor haar werk. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en verklaart het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De zaak benadrukt het belang van deskundigenrapporten in de beoordeling van geschiktheid voor arbeid en de rol van de Centrale Raad van Beroep in het hoger beroep.

Uitspraak

03/1176 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Appellant is op bij beroepschrift vermelde gronden in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank Amsterdam op 12 februari 2003 tussen partijen gegeven uitspraak (reg.nr. ZW 01/968), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde heeft mr. dr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Mr. dr. Dayala heeft voorts namens gedaagde verzocht een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij uitspraak van 29 april 2003 heeft de voorzieningenrechter van de Raad dit verzoek afgewezen.
Appellant heeft op 12 mei 2003 een stuk ingezonden.
Op verzoek van de Raad heeft de psychiater R. Tonneijck als deskundige een rapport uitgebracht. Dit (ongedateerde) rapport is op 26 november 2003 bij de Raad ingekomen.
Op 29 maart 2004 heeft appellant nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 september 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E. van Hilten, werkzaam bij het Uwv, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, mr. dr. Dayala, voornoemd.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde, geboren op 26 februari 1961, is met ingang van 1 januari 2000 werkzaam geweest als lifttoezichthoudster voor 36 uur per week op basis van een tijdelijke arbeidsovereenkomst voor de duur van één jaar.
Per 18 oktober 2000 heeft gedaagde zich ziek gemeld wegens spier-, pees- en gewrichtsklachten, menstruatieklachten alsmede oogklachten. Op 25 januari 2001, op welk moment gedaagde - onder meer - een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering ontving, is gedaagde onderzocht door een verzekeringsarts. Deze heeft geconcludeerd dat gedaagde weer geschikt was voor haar arbeid. Bij besluit van 25 januari 2001 heeft appellant aan gedaagde meegedeeld dat zij met ingang van 25 januari 2001 geen recht meer heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW), omdat zij op en na die datum niet meer wegens ziekte of gebrek ongeschikt wordt geacht voor haar werkzaamheden.
In de bezwaarfase is gedaagde op 17 april 2001 gezien door de bezwaarverzekeringsarts W. Ruitenberg, die op dezelfde datum een rapport heeft uitgebracht. Hierin is onder meer vermeld dat sprake is van een status na versterkte maandelijkse bloedingen bij myomen in de baarmoeder en dat na een operatie geen restverschijnselen meer bestaan. Voorts is vermeld dat de klachten van gedaagde gerelateerd lijken te zijn aan een gebrekkige beheersing van de Nederlandse taal, relatieproblematiek en ongewenste kinderloosheid. Volgens Ruitenberg zijn er evenwel geen aanwijzingen voor een lichamelijk of psychiatrisch toestandsbeeld van enige importantie.
Bij besluit van 19 april 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft appellant de bezwaren van gedaagde ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft aanleiding gezien om achtereenvolgens de gynaecoloog dr. E.A. Bakkum en de gezondheidszorgpsycholoog drs. J.H. Poelstra als deskundige te raadplegen. Bakkum heeft op 27 september 2001 verslag gedaan van verricht medisch onderzoek en heeft op 11 april 2002 een antwoord op door de rechtbank gestelde vragen ingezonden. Hierbij heeft Bakkum aangegeven dat gedaagde op 25 januari 2001 in fysiek opzicht niet ongeschikt was voor haar werk als lifttoezichthoudster, maar dat wel aanvullend onderzoek op psychisch vlak dient plaats te vinden. Vervolgens heeft de gezondheidszorgpsycholoog Poelstra op verzoek van de rechtbank een rapport uitgebracht op 4 juli 2002. Hierin is vermeld dat gedaagde lijdt aan een dysthyme stoornis en dat het plausibel is te veronderstellen dat deze stoornis ook aanwezig was op 25 januari 2001, als uitvloeisel van een levensfaseprobleem dat reeds bestond ten tijde van de aanvang van het dienstverband als lifttoezichthoudster op 1 januari 2000. Bij brief van 16 juli 2002 heeft Poelstra hieraan toegevoegd dat gedaagde op 25 januari 2001 als gevolg van de dysthyme stoornis ongeschikt was voor haar werk als lifttoezichthoudster.
De rechtbank heeft, onder overneming van de door de deskundige Poelstra getrokken conclusies, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak en appellant veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van gedaagde alsmede het door haar betaalde griffierecht.
Appellant heeft in hoger beroep de juistheid bestreden van de door Poelstra gestelde diagnose en de door deze deskundige daaraan verbonden conclusie dat gedaagde op 25 januari 2001 ongeschikt was voor haar arbeid. In dit verband heeft appellant er onder meer op gewezen dat volgens Poelstra de desbetreffende klachten al veel langer bestonden en dat deze klachten gedaagde toen niet hebben verhinderd haar werkzaamheden te verrichten.
Gedaagde heeft zich geschaard achter de overwegingen van de rechtbank en heeft hierbij naar voren gebracht dat de bevindingen van Poelstra worden ondersteund door de medisch adviseur W.Ch. Völke en haar huisarts.
De Raad heeft de psychiater R. Tonneijck als deskundige geraadpleegd, teneinde zich nader te laten voorlichten over de gezondheidstoestand van gedaagde op 25 januari 2001. Deze deskundige heeft aan de Raad gerapporteerd na gedaagde te hebben onderzocht en kennis te hebben genomen van het procesdossier. Volgens Tonneijck is sprake van een aanpassingsstoornis met depressieve trekken naar aanleiding van een ernstige psychosociale problematiek met een transculturele achtergrond bij een vrouw met afhankelijke, emotioneel instabiele kenmerken in haar persoonlijkheid. Hierbij heeft Tonneijck opgemerkt dat van een psychiatrische stoornis in engere zin geen sprake is. Volgens Tonneijck was gedaagde op 25 januari 2001 in psychiatrisch opzicht geschikt voor haar functie van lifttoezichthoudster.
Ter zitting van de Raad hebben partijen hun standpunten nader toegelicht.
In geding is de vraag of appellant al dan niet terecht ziekengeld heeft geweigerd per 25 januari 2001 op de grond dat gedaagde per die datum niet meer ongeschikt was voor haar werk als lifttoezichthoudster. De Raad overweegt hierover het volgende.
Wat betreft de klachten van gedaagde op gynaecologisch vlak volgt de Raad hetgeen de onafhankelijke deskundige Bakkum hierover heeft gerapporteerd. Het is de Raad niet gebleken dat de bevindingen van deze deskundige en de door haar getrokken conclusie dat gedaagde - uit gynaecologisch oogpunt - op 25 januari 2001 geschikt was voor haar arbeid, voor onjuist zouden moeten worden gehouden. Voorts is het voor de Raad niet komen vast te staan dat gedaagde op 25 januari 2001 vanwege andere klachten op lichamelijk vlak buiten staat was haar arbeid te verrichten. Hierbij merkt de Raad met betrekking tot de enkelklachten van gedaagde nog op dat deze - zoals zij ook ter zitting heeft bevestigd - zijn begonnen in augustus 2001, derhalve na de hier in geding zijnde datum.
Wat betreft de door gedaagde naar voren gebrachte psychische klachten kent de Raad doorslaggevende betekenis toe aan het rapport van de door hem geraadpleegde deskundige Tonneijck. Hierbij heeft de Raad onder meer laten wegen dat Tonneijck blijkens zijn rapport mede kennis heeft genomen van de bevindingen van de deskundige Poelstra en deze heeft betrokken bij zijn overwegingen. Voorts heeft Tonneijck naar het oordeel van de Raad voldoende gemotiveerd dat er bij gedaagde geen sprake is van een psychiatrische aandoening in engere zin en dat zij op 25 januari 2001 in psychiatrisch opzicht geschikt moest worden geacht voor haar arbeid.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep doelt treft en dat de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit is vernietigd, geen stand kan houden. Het beroep tegen het bestreden besluit zal alsnog ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb heeft de Raad geen aanleiding gezien.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als voorzitter en mr. M.C. Bruning en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004.
(get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.