ECLI:NL:CRVB:2004:AR6068

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/40 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geschil over arbeidsongeschiktheid en recht op uitkering Ziektewet

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) is afgewezen voor een uitkering op basis van de Ziektewet. De appellante, werkzaam op de postkamer van I.V.A. Data Entry Services BV, viel uit op 17 november 2000 door pijnklachten in beide armen. Na een kort herstel op 8 januari 2001, meldde zij zich opnieuw ziek. Het Uwv verklaarde haar per 5 september 2001 hersteld, wat leidde tot een besluit dat zij geen recht had op een uitkering. Dit besluit werd door de rechtbank ’s-Gravenhage in een eerdere uitspraak bevestigd.

De appellante heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij zich beriep op medische rapporten van verschillende specialisten, waaronder neuroloog dr. J.W. Stenvers. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de eerdere beslissing van het Uwv voldoende onderbouwd was. De Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de appellante op medische gronden ongeschikt was voor haar werk. De Raad concludeerde dat de bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige een correct beeld hadden gegeven van de werkbelasting en dat de argumenten van de appellante niet voldoende waren om de eerdere uitspraak te weerleggen.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van de appellante ongegrond. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de hersteldverklaring van de appellante en dat de medische gegevens niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen. De uitspraak werd gedaan op 3 november 2004.

Uitspraak

03/40 ZW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 7 september 2001 heeft gedaagde bepaald dat appellante met ingang van 5 september 2001 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet omdat zij niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid.
Bij besluit op bezwaar van 23 oktober 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 7 september 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 25 november 2002 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. J.J.A. Janssen, werkzaam bij de FNV Ledenservice te Rotterdam, op bij beroepschrift vermelde gronden tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld.
Bij schrijven van 11 maart 2003 heeft A.J.G. Gelder als opvolgende gemachtigde de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd gereageerd op voornoemd schrijven.
Bij brief van 20 juni 2004 heeft Gelder, voornoemd, bericht niet meer als gemachtigde van appellante op te treden.
Gedaagde heeft bij brief van 9 september 2004 nog een aanvullende reactie op meergenoemd schrijven van 11 maart 2003 ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 september 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar echtgenoot, en waar namens gedaagde is verschenen W.H.M. Visser, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante was werkzaam op de postkamer van I.V.A. Data Entry Services BV (hierna: IVA) te Alphen aan den Rijn en viel op 17 november 2000 uit als gevolg van pijnklachten in beide armen. Op 8 januari 2001 heeft appellante haar werkzaamheden weer hervat maar na een uur kwamen de pijnklachten weer terug, waarna zij zich later op die dag heeft ziekgemeld.
Met ingang 5 september 2001 is zij door de verzekeringsarts, die haar op die dag lichamelijk heeft onderzocht doch behoudens een licht opgezette onderarm, rechts meer dan links, geen afwijkingen en bewegingsbeperkingen vond en informatie heeft ingewonnen bij de huisarts, hersteld verklaard.
Ook de bezwaarverzekeringsarts heeft lichamelijk onderzoek verricht en heeft voorts nadere informatie ontvangen van de behandelend neuroloog dr. J.W. Stenvers, die van oordeel is dat de anamnese van appellante past bij ‘repetitive strain injury’ (RSI).
Op verzoek van de bezwaarverzekeringsarts heeft de arbeidsdeskundige nader onderzoek ingesteld naar de belangrijkste belastingeisen in het eigen werk van appellante, in het bijzonder wat betreft het gebruik van de armen. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 18 oktober 2001 komt naar voren dat hij op 17 en
18 oktober 2001 telefonisch heeft gesproken met W. de Greef van IVA en dat de werkzaamheden van appellante bestonden uit het openen, ordenen, stempelen, coderen of scannen van poststukken. De medewerkers werden zo veel mogelijk wisselend ingezet bij de diverse taken, zodat ook van een wisselende (arm)belasting sprake was. De belasting bij de aspecten tillen en dragen was minimaal.
De bezwaarverzekeringsarts concludeert dat bij appellante geen objectiveerbare afwijkingen bestaan en dat geen sprake is van eenzijdige armbelasting, zodat er geen argumenten zijn om de hersteldverklaring voor onjuist te houden.
De rechtbank heeft in de door appellante overgelegde medische gegevens, in het bijzonder van de voornoemde neuroloog dr. Stenvers, onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden voor het standpunt dat zij per 5 september 2001 op medische gronden naar objectieve medische maatstaven gemeten ongeschikt was voor haar werk.
In hoger beroep is van de zijde van appellante een beroep gedaan op het oordeel van de neuroloog dr. Stenvers, de chiropractor Papia, de fysiotherapeut Tuinenburg en de arbo-arts Peperkamp. Voorts is bestreden dat de arbeidsdeskundige Buskermolen een correct beeld heeft gegeven van de werkbelasting van appellante. Daartoe is aangevoerd dat de arbeidsdeskundige telefonisch informatie heeft ingewonnen bij De Greef voormeld, die pas later in dienst is getreden bij IVA, en dat bovendien het bedrijf van de werkgever inmiddels van lokatie was veranderd. Voorts is een brief van het Bureau Beroepsziekten FNV van 8 oktober 2002 in het geding gebracht, waaruit naar voren komt dat de arbeidsongeschiktheid van appellante een gevolg zou zijn van de slechte werkomstandigheden bij IVA.
Gedaagde heeft op laatstvermeld schrijven zowel met een rapport van de bezwaarverzekeringsarts als de bezwaararbeidsdeskundige inhoudelijk gereageerd. De bezwaarverzekeringsarts merkt onder meer op dat de voormelde brief van het Bureau Beroepsziekten FNV onvoldoende concreet aangeeft waarom de werkplek van appellante niet aan de normen voldeed. De bezwaararbeidsdeskundige geeft aan dat De Greef bij het eerste telefonische contact met de bezwaararbeidsdeskundige op 17 oktober 2001 aangaf navraag in het bedrijf te willen doen omdat hij nog maar kort in dienst was. Er mag van worden uitgegaan dat de op 18 oktober 2001 -telefonisch- verstrekte informatie een getrouw beeld geeft van de werkzaamheden van appellante.
De Raad oordeelt als volgt.
Wat betreft de inhoud en zwaarte van het werk van appellante kan de Raad zich in grote lijnen vinden in de reactie van gedaagdes bezwaarverzekeringsarts en bezwaararbeidsdeskundige in hoger beroep. De Raad heeft in de beschikbare gegevens onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat gedaagde van een onjuiste werkomschrijving is uitgegaan. Met gedaagde stelt de Raad vast dat een feitelijke, voldoende concrete onderbouwing van de in de meergenoemde brief van het Bureau beroepsziekten FNV naar voren gebrachte stelling, dat de arbeidsongeschiktheid van appellante een gevolg is van de slechte werkomstandigheden bij IVA, ontbreekt. Voorts acht de Raad het niet goed voorstelbaar dat de werkzaamheden van appellante bij IVA geen enkele afwisseling met zich brachten. De geschetste gang van zaken met betrekking tot het onderzoek van de bezwaararbeidsdeskundige naar de werkzaamheden van appellante acht de Raad niet onaannemelijk, in aanmerking genomen dat De Greef nog maar kort in dienst was bij IVA en de lokatie, waar het werk ten tijde van belang werd verricht, niet meer in gebruik was. Voorts ziet de Raad geen aanleiding om de conclusie van de bezwaararbeidsdeskundige dat ervan uit mag worden gegaan dat de op 18 oktober 2001 verstrekte informatie een getrouw beeld geeft van de werkzaamheden van appellante, niet te volgen.
Het vorenstaande in aanmerking genomen ziet de Raad in de in hoger beroep gepresenteerde en overige beschikbare medische gegevens geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. De Raad laat daarbij meewegen dat de neuroloog Stenvers zich bij zijn beoordeling mede heeft laten leiden door een eenzijdig beeld van de werkzaamheden van appellante. Voorts kan de Raad aan het oordeel van de paramedici Papia en Tuinenburg niet die betekenis toekennen die appellante daaraan gehecht wil zien. Voor zover appellante zich beroept op het oordeel van de arbo-arts Peperkamp gaat de Raad hieraan voorbij, reeds omdat dit oordeel uit geen enkel concreet (geding)stuk blijkt.
Al het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.C. Bruning als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2004.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.