[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 8 augustus 2001 heeft gedaagde bepaald dat appellant op en na 4 mei 2001 geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) omdat hij niet wegens ziekte of gebreken ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid.
Bij besluit van 20 december 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 8 augustus 2001 ongegrond verklaard.
De rechtbank Utrecht heeft bij uitspraak van 25 november 2002 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen die uitspraak op bij aanvullend beroepschrift vermelde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadien nog nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 22 september 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn vader, en waar namens gedaagde is verschenen mr. A.J.G. Lindeman, werkzaam bij het Uwv.
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Op 1 september 1997 is eiser bij AMEV gaan werken op basis van een jaarcontract als trainee bij de afdeling pensioen en zorg. Op 15 september 1997 heeft eiser zich ziek gemeld in verband met vermoeidheidsklachten, evenwichtsproblemen en clusterhoofdpijn.
Bij besluit van 24 februari 1999 heeft verweerder de uitkering die eiser ontving ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 16 april 1999 ingetrokken aangezien verweerder eiser ingaande deze datum minder dan 15% arbeidsongeschikt heeft geacht. Tegen dit besluit heeft eiser rechtsmiddelen aangewend dat uiteindelijk heeft geresulteerd in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 1 oktober 2002, registratienummer 00/3180 WAO. De Raad heeft allereerst aanleiding gezien de neuroloog Beijersbergen tot deskundige te benoemen. Neuroloog Beijersbergen heeft de Raad bij rapport van 9 januari 2002 van advies en verslag gediend. Vervolgens heeft de Raad geoordeeld dat, gelet op de beschikbare medische gegevens, onvoldoende is komen vast te staan dat eiser op de datum in geding buiten staat was zijn maatmanarbeid te verrichten in verband met beperkingen voortvloeiend uit ziekte of gebrek.
Met ingang van 16 april 1999 heeft eiser een uitkering op grond van de Werkeloosheidswet (WW) ontvangen.
Van 12 juli 1999 tot 16 december 2000 heeft eiser parttime gewerkt (10 uur in de week) bij de Verzekeringsunie. Vanaf 19 maart 2001 werkt eiser opnieuw parttime (10 uur in de week) bij de Verzekeringsunie. Voor de overige 30 uur in de week ontving eiser een WW-uitkering.
Op 4 mei 2001 heeft eiser zich vanuit de WW voor 30 uur in de week ziek gemeld in verband met vermoeidheid en clusterhoofdpijn.
Op 8 augustus 2001 is eiser op het spreekuur van de verzekeringsarts geweest. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er geen duidelijke aantoonbare wijziging is opgetreden in het klachtenpatroon van eiser sinds de laatste keuring d.d. 26 mei 1999 in het kader van de WAO-beoordeling. De verzekeringsarts onderschrijft dan ook de conclusies van genoemde keuring en concludeert dat eiser arbeidsongeschikt is voor zijn eigen werk.
Bij besluit van 8 augustus 2001 heeft verweerder vastgesteld dat eiser met ingang van 4 mei 2001 geen recht (meer) heeft op ziekengeld, omdat hij op en na die datum niet (meer) wegens ziekte of gebreken ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid."
Het bezwaar tegen het besluit van 8 augustus 2001 is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard. Dit besluit is gebaseerd op het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts dat de beschikbare (medische) gegevens geen medische argumenten opleveren om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard onder overweging dat op grond van de voorhanden zijnde medische gegevens niet kan worden geconcludeerd tot objectiveerbare afwijkingen in de gezondheidstoestand van appellant. De rechtbank verwijst daarbij naar de uitspraak van de Raad van 1 oktober 2002 en sluit zich aan bij de overwegingen van de Raad in die zaak.
In het aanvullend beroepschrift en bij de behandeling van deze zaak ter zitting van de Raad is door appellant aangevoerd dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen de beoordeling in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) op 16 april 1999 en de thans in geding zijnde beoordeling voor de ZW per 4 mei 2001. Bij de WAO-beoordeling stond de chronische vermoeidheid van appellant centraal doch in dit geding gaat het veeleer om de clusterhoofdpijn. Voor deze hoofdpijn was appellant onder behandeling van de neuroloog Couturier en is door deze neuroloog medicatie voorgeschreven. Appellant heeft opgemerkt dat hij bij zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts hiervan melding heeft gemaakt. Deze clusterhoofdpijn in combinatie met de daardoor optredende slaapstoornissen en verergerde vermoeidheid is de reden van zijn ziekmelding op 4 mei 2001.
Appellant heeft voorts een beroep gedaan op het feit dat hij inmiddels na een nieuwe ziekmelding op 5 september 2002 in verband met clusterhoofdpijn door gedaagde is geaccepteerd voor de ZW en dat hem aansluitend een uitkering ingevolge de WAO door gedaagde is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%, mede gebaseerd op een door de verzekeringsarts aangegeven medische urenbeperking van 20 uur per week.
Gedaagde heeft onverkort vastgehouden aan het standpunt dat onvoldoende is komen vast te staan dat appellant met ingang van 4 mei 2001 buiten staat was zijn arbeid te verrichten in verband met beperkingen voortvloeiend uit ziekte of gebreken.
De Raad oordeelt als volgt.
Aan appellant moet worden toegegeven dat gedaagde en, in het voetspoor daarvan, de rechtbank onvoldoende hebben onderkend dat de medische situatie van appellant ten tijde van de ziekmelding van 4 mei 2001 niet op één lijn is te stellen met het medische beeld op 16 april 1999, de datum van intrekking van de WAO-uitkering van appellant.
Daarmee is echter niet gezegd dat het bestreden besluit niet in rechte stand kan houden.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of appellant met ingang van 4 mei 2001 ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid als trainee pensioenadviseur. Daarbij dient onder ongeschiktheid in de zin van de ZW volgens vaste jurisprudentie te worden verstaan het op medische gronden naar objectieve medische maatstaven gemeten niet kunnen of mogen verrichten van de in aanmerking komende arbeid.
De Raad beantwoordt bovenvermelde vraag ontkennend en overweegt daartoe in de beschikbare medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten te hebben gevonden voor het oordeel dat appellant ten gevolge van zijn clusterhoofdpijn, al dan niet in samenhang bezien met zijn vermoeidheids- en duizeligheidsklachten, ten tijde in geding naar voormelde maatstaf gemeten buiten staat was zijn arbeid te verrichten. De Raad wijst daarbij in het bijzonder op de medische informatie van de door de Raad in de voorgaande procedure geraadpleegde neuroloog Beijersbergen en van de behandelend neuroloog Smits, waaruit naar voren komt dat appellant in de periode van mei tot oktober slechts sporadisch last van clusterhoofdpijn had en dat de proefbehandeling met melatonine vanaf eind februari 2001, die resulteerde in een sterke toename van de hoofdpijn, een bijwerking die een enkele keer optreedt bij gebruik van melatonine, begin april 2001 reeds was gestaakt.
De omstandigheid dat appellant ver na de datum in geding kennelijk in verband met klachten van clusterhoofdpijn is geaccepteerd voor de ZW en de WAO, leidt de Raad, gelet op het tijdsverloop, niet tot een ander oordeel.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.C. Bruning als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. A.W.M. Bijloos als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.E.M.J. Hetharie als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 november 2004.
(get.) J.E.M.J. Hetharie.