[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Mill en Sint Hubert, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 4 november 2002, reg.nr. 01/2816 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 19 oktober 2004, waar partijen niet zijn verschenen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontving sedert 22 februari 1998 in aanvulling op zijn uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Op verzoek van appellant van 19 maart 2001 heeft GAK Nederland bv (hierna: het GAK) de eerder sedert 1 januari 2001 toegepaste heffingskorting ongedaan gemaakt, hetgeen resulteerde in een verlaging van de netto WAO-uitkering van f 423,05 naar f 277,11 per maand.
Bij besluit van 8 mei 2001 heeft gedaagde - voorzover hier van belang - aan appellant de verplichting opgelegd een verzoek bij het GAK in te dienen om alsnog met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001 de (algemene) heffingskorting toe te passen. Voorts is daarbij aangegeven dat ingaande 1 mei 2001 - zo begrijpt de Raad - op de lopende bijstandsuitkering in mindering wordt gebracht een bedrag dat overeenstemt met de hoogte van de WAO-uitkering na toepassing van de heffingskorting.
Bij besluit van 30 oktober 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 8 mei 2001 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 106 van de Abw kunnen burgemeester en wethouders aan bijstandsgerechtigden verplichtingen opleggen die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand.
De aan appellant opgelegde verplichting het GAK te verzoeken om de heffingskorting (weer) toe te passen, vindt haar grond in artikel 106 van de Abw. Die verplichting strekt immers tot vermindering van de bijstandsuitkering van appellant. Gedaagde was derhalve bevoegd de betreffende verplichting op te leggen. Niet is gebleken dat gedaagde in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid. De Raad heeft daarbij mede in aanmerking genomen dat de WAO, inclusief de in dat kader geldende fiscale faciliteiten, als een voorliggende voorziening in de zin van artikel 17, eerste lid, van de Abw geldt.Voorzover het hoger beroep zich richt tegen de opgelegde verplichting kan het dan ook niet slagen.
De Raad overweegt voorts het volgende.
Artikel 42 van de Abw bepaalt dat tot de middelen worden gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen, bedoeld in de eerste zin, behoort in elk geval de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
De Raad onderschrijft het standpunt van gedaagde dat de onderhavige heffingskorting als middel in de zin van artikel 42 van de Abw moet worden aangemerkt. Nu voldoende aannemelijk is geworden dat appellant op een daartoe strekkend verzoek van zijn kant door het GAK terstond (wederom) voor toepassing van de heffingskorting in aanmerking had kunnen komen, heeft gedaagde zich terecht op het standpunt gesteld dat appellant - in ieder geval met ingang van 1 mei 2001 (maandelijks) - redelijkerwijs over die middelen kon beschikken. Dat het indienen van een dergelijk verzoek van appellant niet zou kunnen worden gevergd, heeft hij op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt. Gedaagde heeft dan ook terecht een met de heffingskorting overeenstemmend bedrag op de bijstandsuitkering van appellant in mindering gebracht.
In hetgeen overigens door appellant naar voren is gebracht met betrekking tot het hem ten tijde in geding feitelijk ter beschikking staande inkomen ziet de Raad geen grond om tot een andersluidend oordeel te komen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. H.J. de Mooij en mr. S.W.van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van mr. R. van den Munckhof als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2004.
(get) R. van den Munckhof