ECLI:NL:CRVB:2004:AR6060

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4726 WW + 02/4727 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde WW-uitkering zonder dringende redenen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een onverschuldigd betaalde WW-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank Roermond. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij de hoogte van de WW-uitkering en het daaraan ten grondslag liggende dagloon als juist werd beschouwd. Appellant ontving onterecht voorschotten van zijn WW-uitkering over de periode van 9 maart 1998 tot en met 4 maart 2001, en de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er geen dringende redenen waren voor gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), om van terugvordering af te zien.

Appellant, bijgestaan door zijn advocaat, voerde aan dat de rechtbank ten onrechte geen rekening had gehouden met bijzondere omstandigheden en onzorgvuldigheden in de eerdere behandeling van zijn zaak. Hij stelde dat hij in de veronderstelling verkeerde dat de ontvangen voorschotten hem toekwamen, mede door een communicatiestoornis bij gedaagde. De Raad oordeelt echter dat de omstandigheden van appellant niet uitzonderlijk genoeg zijn om van terugvordering af te zien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat de terugvordering van de teveel betaalde WW-uitkering rechtmatig is.

De Raad wijst ook het beroep van appellant op de EG-verordening 1408/71 af, omdat deze niet van toepassing is op de terugvordering, maar enkel op de hoogte van de WW-uitkering. De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn die de terugvordering zouden kunnen rechtvaardigen, en bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

02/4726 WW + 02/4727 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. E.J. Bonnist, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, op bij beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Roermond op 2 augustus 2002, onder nrs. 02/149 WW en 02/151 WW, tussen partijen gewezen uitspraak (de aangevallen uitspraak), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 6 oktober 2004. Aldaar is appellant in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.W. van Duijnhoven, eveneens werkzaam bij DAS rechtsbijstand, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door W. Lagerwaard, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 19 maart 1998 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 9 maart 1998 een loongerelateerde uitkering naar een dagloon van f. 301,83 en aansluitend een vervolguitkering ingevolge de WW toegekend. In verband met het feit dat appellant beroep heeft aangetekend tegen de afwijzing door het L.V.A. Westfalen van een door hem aangevraagde Duitse rente is daarbij bepaald dat de WW-uitkering als een voorschot dient te worden beschouwd en dat appellant gedaagde over de afloop van die procedure dient te informeren.
Nadat in januari 2000 een beslissing was genomen over de toekenning van de Duitse rente heeft gedaagde bij besluit van 9 april 2001 definitief beslist over de aanspraken op WW-uitkering van appellant, waarbij is uitgegaan van een dagloon van f. 120,73. Bij besluit van 4 mei 2001 is vervolgens van eiser een bedrag van f. 64.356,55 aan onverschuldigd betaalde WW-uitkering over de periode van 9 maart 1998 tot en met 4 maart 2001 teruggevorderd, waarbij gedaagde geen dringende redenen zag om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Na tegen beide besluiten gemaakt bezwaar heeft gedaagde bij besluiten van 20 december 2001 zijn standpunt gehandhaafd en de bezwaren ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De vaststelling van de hoogte van de WW-uitkering c.q. de vaststelling van het dagloon kon de toetsing van de rechtbank doorstaan. Uitgaande van de juistheid van het besluit tot definitieve toekenning van een loongerelateerde uitkering ingaande 9 maart 1998 en het aan die uitkering ten grondslag gelegde dagloon, is vastgesteld dat de aan appellant betaalde voorschotten tot een te hoog bedrag hebben plaatsgevonden. Nu vast staat dat aan appellant over de periode van 9 maart 1998 tot en met 4 maart 2001 onverschuldigd uitkering ingevolge de WW is betaald en niet is aangetoond of gebleken dat het bedrag daarvan niet juist zou zijn berekend en er voor gedaagde geen dringende redenen waren om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, was gedaagde gehouden tot terugvordering van het teveel betaalde over te gaan.
Het hoger beroep van appellant richt zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank dat er voor gedaagde geen dringende redenen waren om van terugvordering van de uitbetaalde WW-uitkering af te zien. Daartoe is in het hoger beroepschrift aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen acht heeft geslagen op bijzondere omstandigheden en de onzorgvuldigheden in de eerdere gevalsbehandeling. Appellant wijst erop dat hij ook een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangt, en dat hij bij het Bureau voor Duitse Zaken melding heeft gemaakt van de toekenningsbeslissing van zijn Duitse rente en dat dit bureau daarvan melding heeft gemaakt bij het kantoor van gedaagde te Venlo. Achteraf is gebleken dat door een communicatiestoornis bij gedaagde de beoordeling of de Duitse uitkering tot verrekening aanleiding zou moeten geven is beperkt tot de WAO-uitkering en zich toen niet heeft uitgestrekt tot de berekening van de WW-rechten. Gelet op dit verloop is appellant van mening dat hij dit niet heeft kunnen weten en dat bij hem het vertrouwen werd gewekt dat het bedrag aan voorschotten zoals hij die had ontvangen hem ook toekwam. In dit vertrouwen heeft appellant ook aanzienlijke investeringen gedaan in de verbouwing van zijn woning, welke investeringen niet meer ongedaan gemaakt konden worden toen gedaagde kenbaar maakte alsnog een zeer aanzienlijk bedrag van appellant te goed te hebben, waardoor appellant in financiële moeilijkheden is geraakt.
De in geding zijnde vraag of gedaagde op grond van dringende redenen geheel of gedeeltelijk van terugvordering van de teveel betaalde WW-uitkering had dienen af te zien beantwoordt de Raad met de rechtbank ontkennend.
De ter zitting door appellant aangevoerde grief dat EG-verordening 1408/71 aan terugvordering in de weg staat verwerpt de Raad omdat zij niet de terugvordering maar de hoogte van de niet in geding zijnde WW-uitkering regardeert.
Ten aanzien van het betoog van appellant dat bij hem opgewekt vertrouwen dringende redenen als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de WW oplevert overweegt de Raad het volgende. Op grond van evenbedoeld artikellid is gedaagde bevoegd geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen, onder andere in zijn uitspraken van 21 maart 2001 (USZ 2001/140) en van 19 december 2002 (USZ 2003/67), gaat het hier -zoals ook uit de parlementaire geschiedenis blijkt- om uitzonderingen indien voor de betrokkene onaanvaardbare consequenties optreden. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is, en waarin een individuele afweging plaatsvindt van alle relevante omstandigheden. Tegen deze achtergrond ziet de Raad, anders dan appellant, voor het aannemen van dringende redenen op grond dat sprake is van schending van genoemd beginsel van behoorlijk bestuur, geen ruimte.
Ook het gestelde over de miscommunicatie bij gedaagde levert geen dringende reden op. De Raad tekent hierbij nog aan dat appellant, die daarop in het besluit van 19 maart 1999 uitdrukkelijk is gewezen, van de ontvangen Duitse rente zelf geen melding heeft gemaakt bij de afdeling WW van gedaagde.
Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. C.P.J. Goorden en mr. J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 november 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) L. Karssenberg.