ECLI:NL:CRVB:2004:AR6055

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5992 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Koppelingswet en verzekeringsplicht voor vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2004, staat de toepassing van de Koppelingswet centraal. Appellant, een Turkse vreemdeling, was sinds 2 oktober 2000 werkzaam bij Aannemingsbedrijf Cornelissen B.V. te Rosmalen. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had op 1 november 2000 besloten om appellant geen verzekeringsplicht te geven onder de sociale werknemersverzekeringswetten, omdat hij niet rechtmatig in Nederland verbleef. Dit besluit werd door appellant bestreden in hoger beroep, waarbij hij werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. E. Stap.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de Koppelingswet, die sinds 1 juli 1998 van kracht is, bepaalt dat vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf niet als werknemer worden beschouwd voor de sociale verzekeringen. De Raad concludeerde dat appellant op de datum in geding, 2 oktober 2000, niet voldeed aan de voorwaarden voor verzekeringsplicht, omdat hij niet rechtmatig in Nederland verbleef en niet in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) arbeid verrichtte. De Raad verwees naar eerdere uitspraken waarin werd bevestigd dat het onderscheid naar nationaliteit in de wetgeving gerechtvaardigd was.

De uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant tegen het besluit van 5 februari 2001 ongegrond had verklaard, werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt de strikte voorwaarden waaronder vreemdelingen in Nederland recht hebben op sociale verzekeringen, en bevestigt de geldigheid van de Koppelingswet in dit geval.

Uitspraak

02/5992 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. E. Stap, advocaat te Amsterdam, op in een aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam op 21 oktober 2002, reg.nr. 01/1022, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 23 september 2004, waar appellant - zoals tevoren bericht - niet is verschenen, en gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.J. Gansekoele, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellant, die de Turkse nationaliteit bezit, is sinds 2 oktober 2000 werkzaam bij Aannemingsbedrijf Cornelissen B.V. te Rosmalen. Gedaagde heeft op 1 november 2000 besloten om voor appellant met ingang van 2 oktober 2000 geen verzekeringsplicht ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten aan te nemen wegens het ontbreken van een rechtmatig verblijf in Nederland dan wel het niet in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) verrichten van arbeid in dienstbetrekking.
Bij besluit van 5 februari 2001 heeft gedaagde het door appellant tegen het besluit van 1 november 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep dat namens appellant is ingesteld tegen het besluit van 5 februari 2001 ongegrond verklaard. Zij was van oordeel dat niet in geschil is dat appellant op grond van de Nederlandse rechtsregels op de datum in geding, te weten 2 oktober 2000, niet verzekerd was ingevolge de werknemersverzekeringen, aangezien hij niet kon worden aangemerkt als een vreemdeling die in Nederland rechtmatig verblijf hield in de zin van
artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (Vw) en evenmin in overeenstemming met de Wav arbeid in dienstbetrekking verrichte. De rechtbank was onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 26 juni 2001 van oordeel dat het beroep op strijdigheid met de in artikel 8 van het Europees Verdrag inzake Sociale Zekerheid (EVSZ) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) neergelegde non-discriminatiebepalingen faalt.
In hoger beroep is het oordeel van de rechtbank gemotiveerd bestreden.
De Raad is tot de volgende beoordeling gekomen.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Ziektewet (ZW), de Werkloosheidswet (WW) en de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO) wordt sedert de inwerkingtreding op 1 juli 1998 van de zogeheten Koppelingswet (Wet van 26 maart 1998, Stb. 1998, 203) niet als werknemer in de zin van deze wetten beschouwd de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw. In artikel 2 van de Ziekenfondswet (Zfw) is bepaald dat vreemdelingen die niet rechtmatig in Nederland verblijf genieten in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw niet verzekerd zijn ingevolge de Zfw. In artikel 3 van de ZW, WW, WAO en Zfw is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden afgeweken van artikel 3, derde lid, van de ZW, WW en WAO en van artikel 2 van de Zfw ten aanzien van, voorzover hier van belang, vreemdelingen die rechtmatig in Nederland arbeid verrichten, dan wel hebben verricht. In het onder meer op deze bepaling gebaseerde Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden werknemersverzekeringen 1990, zoals dat besluit ten tijde in geding luidde is in artikel 4c bepaald dat als werknemer in de zin van de werknemersverzekeringswetten wordt beschouwd de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 2, 3, 4, of 5 van de Vw, indien hij in overeenstemming met de Wav arbeid in dienstbetrekking verricht.
Uit de ter zake beschikbare gegevens leidt de Raad af dat appellant op 25 november 1999 een verzoek om een vergunning tot verblijf heeft ingediend en dat appellant is toegestaan de behandeling van voormeld verzoek in Nederland af te wachten. Uit de stukken blijkt voorts dat appellant op de datum in geding niet in overeenstemming met de Wav arbeid in dienstbetrekking heeft verricht.
Gezien het voorgaande was appellant ten tijde van de inwerkingtreding van de koppelingswetgeving op 1 juli 1998 en op
2 oktober 2000 geen vreemdeling als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw. Daargelaten of hij op 2 oktober 2000 kon worden aangemerkt als een vreemdeling die in Nederland rechtmatig verblijf hield in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 2, 3, 4, of 5, van de Vw, kon hij op grond van artikel 4c van het Besluit niet als werknemer worden aangemerkt, aangezien zijn werkgever voor hem niet beschikte over een tewerkstellingsvergunning. Dit betekent dat voor appellant op
2 oktober 2000 geen verzekeringsplicht gold.
De Raad dient voorts te beoordelen of het besluit van 5 februari 2001 als strijdig met de in artikel 26 van het IVBPR en
artikel 8 van het EVSZ neergelegde non-discriminatiebepalingen moet worden beschouwd.
De Raad verwijst in dit verband allereerst naar zijn uitspraken van 26 juni 2001, onder meer gepubliceerd in USZ 2001/186 en AB 01, 276. In die uitspraken heeft de Raad bij de toetsing aan artikel 26 van het IVBPR onder meer tot uitdrukking gebracht dat het uitgangspunt van die wet in het algemeen niet op bedenkingen stuit en in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt en dat dit ook geldt voor de categorie vreemdelingen genoemd in artikel 1b, derde lid, van de Vw. Een uitzondering is gemaakt voor onder meer degenen die onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling op reguliere wijze hun verzekeringspositie hebben verworven en behoren tot de groep vreemdelingen als bedoeld in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw.
De Raad stelt vast dat in het geval van appellant op 1 juli 1998 nog geen sprake was van toepassing van artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vw, aangezien appellant op die datum niet in afwachting was van een beslissing op een verzoek tot toelating. Van het op reguliere wijze opbouwen van een rechtspositie kan in het geval van appellant ook niet worden gesproken, aangezien niet is komen vast te staan dat hij voor of op 1 juli 1998 verzekerd was op grond van de sociale werknemersverzekeringswetten.
Het vorenstaande betekent dat gezien de feitelijke en juridische positie waarin appellant ten tijde van het inwerking treden van de koppelingswetgeving verkeerde de gerechtvaardigdheid van het onderscheid naar nationaliteit in die wetgeving zoals neergelegd in de sociale werknemersverzekeringswetten ten volle voor appellant opgaat. De conclusie is dan ook dat het niet aannemen van een verzekeringsplicht per 2 oktober 2000 niet als strijdig met artikel 26 IVBPR is te beschouwen. Naar het oordeel van de Raad vloeit uit het voorgaande tevens voort dat het in het besluit van 5 februari 2001 gemaakte onderscheid naar nationaliteit niet als strijdig met de in artikel 8 van het EVSZ vervatte non-discriminatiebepalingen kan worden aangemerkt.
Gezien het voorgaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Reijnierse als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 november 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) L.M. Reijnierse.