[appellant], appellant, en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Oss, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten heeft mr. A.S. van der Biezen, advocaat te ’s-Hertogenbosch, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 4 juni 2002, reg.nrs. AWB 01/915 en AWB 01/916.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 28 september 2004, waar appellanten in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. B.G.M. Frencken, kantoorgenoot van mr. Van der Biezen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A.E. Rasing, werkzaam bij de gemeente Oss.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandig-heden.
Appellanten ontvingen sedert 1980 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw), berekend naar de norm voor gehuwden, welke met ingang van 1 november 1999 voor ieder van hen is omgezet naar een uitkering, berekend naar de norm voor een alleenstaande. De uitkering van appellant is ingaande 14 december 1999 beëindigd in verband met zijn detentie.
In het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek is op 14 december 1999 tijdens een huiszoeking op het adres van appellant f 23.519,-- aan contant geld en luxe goederen met een gezamenlijke taxatiewaarde van f 22.525,-- aangetroffen en in beslag genomen. Hierbij is appellant als verdachte van een strafbaar feit aangehouden.
Vervolgens heeft de Financiële Recherche van de Politieregio Brabant-Noord een onderzoek verricht naar de in- en uitgaande contante geldstromen van appellant in de jaren 1998 en 1999. Gedaagde heeft naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek, neergelegd in een rapport van 31 mei 2000, bij besluit van 29 juni 2000 het recht op bijstand van appellant over de periode van 1 januari 1998 tot 13 december 1999 herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 42.978,97 van hem teruggevorderd. Tevens heeft gedaagde bij afzonderlijk besluit van 29 juni 2000 bepaald dat mede van appellante de over de periode van 1 januari 1998 tot 1 november 1999 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van f 40.863,55 worden teruggevor-derd.
Bij besluiten van respectievelijk 2 maart 2001 en 5 maart 2001 heeft gedaagde de door appellanten gemaakte bezwaren tegen de besluiten van 29 juni 2000 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de namens appellanten ingestelde beroepen tegen de besluiten van 2 maart 2001 en 5 maart 2001 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Gedaagde heeft zijn standpunt gebaseerd op de in het voornoemde rapport van 31 mei 2000 aan de hand van de contante uitgaven en inkomsten van appellant gemaakte kasopstelling over de periode in geding. Op basis daarvan heeft gedaagde vastgesteld dat appellanten in het jaar 1998 over f 9.142,-- aan middelen moeten hebben beschikt buiten de aan hen verleende bijstand. Met betrekking tot het jaar 1999, voorzover hier in geding, heeft gedaagde vastgesteld dat appellanten zodanig extreme uitgaven hebben gedaan dat zij geacht worden over f 99.620,-- aan middelen te hebben beschikt buiten de aan hen verleende bijstand.
Met gedaagde is de Raad van oordeel dat op grond van de opgemaakte kasopstelling voldoende vast is komen te staan dat de traceerbare contante uitgaven van appellant de contante inkomsten over de periode in geding zodanig overschreden en dat de conclusie gerechtvaardigd is dat appellanten over het jaar 1998 over middelen hebben beschikt van tenminste f 9.142,-- die verrekend hadden moeten worden met de aan appellanten verleende bijstand en voorts, dat deze middelen in het jaar 1999, voorzover in geding, een beletsel vormden voor de bijstandsverlening aangezien appellanten over dat jaar achteraf bezien in het geheel niet in bijstandbehoevende omstandigheden hebben verkeerd. Hierbij neemt de Raad allereerst in aanmerking dat voormelde kastopstelling tot stand is gekomen op basis van een uitvoerig en gedetailleerd onderzoek van de recherche waarbij administratief onderzoek is verricht, informatie is ingewonnen bij derden en getuigen zijn gehoord. Bovendien acht de Raad van betekenis hetgeen appellanten in het kader van het onderzoek afzonderlijk van elkaar op respectievelijk 24 januari 2000 en 26 januari 2000 tegenover de recherche hebben verklaard ten aanzien van het drijven van handel en daaruit door hun verworven inkomsten ten tijde hier in geding. Dat deze inkomsten niet in een regelmatig patroon werden ontvangen doet daaraan niet af. Aan de stelling dat de in de woning van appellant aangetroffen bezittingen en eigendomsbewijzen niet aan henzelf maar aan derden toebehoren, gaat de Raad voorbij omdat zulks niet met schrifte-lijke stukken is onderbouwd of anderszins aannemelijk is gemaakt.
Uit het voorgaande volgt dat appellanten over de in geding zijnde periode over middelen hebben beschikt die van invloed zijn op (de omvang van) het recht op bijstand. Door daarvan geen melding te maken hebben appellanten de op hen rustende inlichtingenver-plichting bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden. Gedaagde was derhalve, nu deze schending heeft geleid tot het over 1998 tot een te hoog bedrag en het over 1999 ten onrechte verlenen van bijstand, gehouden om met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw tot herziening van het recht op bijstand over te gaan. Door het recht op bijstand over 1998 te herzien tot het bedrag van de gebleken middelen zijn appellanten niet tekort gedaan. Het recht op bijstand over 1999 is terecht ingetrokken nu appellanten niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw op grond waarvan gedaagde bevoegd was geheel of ten dele van herziening af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat gedaagde gehouden is de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen van appellant en - gelet op het bepaalde in artikel 84, eerste en derde lid, van de Abw - van appellante. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is de Raad evenmin gebleken.
Ter zitting is namens appellanten nog opgemerkt dat de procedure bij de Raad te lang heeft geduurd. De Raad vat deze grief aldus op dat appellanten van mening zijn dat de totale duur van de procedure zodanig lang is dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Daargelaten of het tijdstip waarop deze grief is aangevoerd zich nog verstaat met de beginselen van een goede procesorde overweegt de Raad niettemin het volgende.
Ingevolge artikel 6 van het EVRM, voorzover hier van toepassing, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn. Of daaraan is voldaan moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele procesgang, de ingewikkeldheid van de zaak, de aard van het bestreden besluit en het daardoor getroffen belang alsmede de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld.
Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 juli 2003, gepubliceerd in onder meer RSV 2003/211, is de Raad van oordeel dat gelet op de totale duur van de onderhavige procedure - en de perioden waarin deze zowel in bezwaar als in eerste aanleg en hoger beroep heeft stilgelegen - in het onderhavige geval geen sprake is van schending van de redelijke termijn. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat de totale duur van de procedure weliswaar betrekkelijk lang is geweest, maar dat dit voor een niet onaanzien-lijk deel mede is terug te voeren op de proceshouding van (de gemachtigde van) appellanten. Zo blijkt uit de gedingstukken dat de geplande hoorzitting in de bezwaarfase tot viermaal toe op verzoek van de gemachtigde van appellanten is verdaagd, dat in eerste aanleg bij de rechtbank tot driemaal toe door de gemachtigde van appellanten om uitstel is verzocht (en verkregen) om de gronden van het beroep aan te vullen en in hoger beroep daags voor de zitting wederom om uitstel van de behandeling van het hoger beroep is verzocht, welk verzoek niet is ingewilligd.
Onder deze omstandigheden kan een beroep op schending van de redelijke termijn, afgezet tegen de totale duur van de procedure, niet slagen.
Gelet op al het voorgaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2004.