het College van burgemeerster en wethouders van de gemeente Kerkrade, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 5 juni 2002, reg. nr. 01/1070 NABW.
Gedaagde heeft geen verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 28 september 2004, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G.C.W. Sterk, werkzaam bij de gemeente Kerkrade, en waar voor gedaagde is verschenen mr. J.J.M. Golstein.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het navolgende.
Gedaagde ontvangt een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Appellant heeft bij besluit van 29 maart 2001 de aanvraag van gedaagde om bijzondere bijstand voor met haar ziekte - multiple sclerose - samenhangende kosten van kledingslijtage en bewassing, stookkosten en de aanschaf van een mobiele telefoon, afgewezen.
Bij besluit van 5 juli 2001 heeft appellant het hiertegen gerichte bezwaar van gedaagde ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens gedaagde ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 juli 2001 vernietigd en appellant opgedragen opnieuw te beslissen op het ingediende bezwaarschrift. Voorts zijn beslissingen gegeven omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt eerst het volgende.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat het aan het besluit van 5 juli 2001, en het daarbij gehandhaafde besluit van 29 maart 2001, ten grondslag liggende advies van de GGD van 7 december 2000, in samenhang bezien met de eerdere rapportage van
30 maart 2000, niet onzorgvuldig kan worden genoemd. De GGD heeft informatie ingewonnen bij behandelend artsen en daarnaast is gedaagde opgeroepen voor het spreekuur, waarbij aandacht is besteed aan de klachten van gedaagde.
Gedaagde heeft eerst tijdens de hoorzitting in de bezwarenprocedure summier haar blaasproblemen naar voren gebracht. Dat appellant in die fase van de besluitvorming niet is overgegaan tot nader onderzoek acht de Raad niet onzorgvuldig nu de betreffende klachten niet voldoende met objectieve medische gegevens waren onderbouwd.
Voorts heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat het besluit van 5 juli 2001 eveneens niet in stand kan blijven omdat daarin op geen enkele wijze de sociale omstandigheden van gedaagde zijn meegewogen. In het aan dat besluit ten grondslag liggende advies van de ABW/SOZA-kamer van de Centrale Bezwaarschriftencommissie Kerkrade van 27 juni 2001 is immers expliciet overwogen dat ook bijzondere sociale omstandigheden aanleiding kunnen vormen voor het verstrekken van bijzondere bijstand. De commissie is echter, mede gelet op de aard van de gevraagde bijzondere bijstand, niet gebleken van zodanige omstandigheden van sociale aard dat toekenning van bijzondere bijstand is te rechtvaardigen.
Ten aanzien van de verschillende kosten oordeelt de Raad als volgt.
In artikel 39, eerste lid, van de Abw is bepaald dat de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover deze niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en die kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling I, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
De Raad is van oordeel dat appellant op goede gronden heeft besloten gedaagde niet in aanmerking te brengen voor bijzondere bijstand in de gevraagde kosten. Appellant kon en mocht zich bij zijn besluitvorming baseren op de ingewonnen adviezen, aangezien deze zowel wat de wijze van totstandkoming betreft als naar de inhoud deugdelijk zijn te achten.
De Raad tekent daarbij aan dat voor de gestelde extra kosten van bewassing en slijtage van gedaagdes kleding geen toereikende medische grondslag aanwezig is, terwijl van sociale omstandigheden die appellant tot bijzondere bijstandsverlening hadden moeten brengen niet op overtuigende wijze is gebleken. Hetzelfde geldt voor de gestelde extra stookkosten, in het bijzonder nu niet is gebleken dat gedaagde aan een warmteregulatie-stoornis lijdt of anderszins op een hogere dan de normale omgevingstemperatuur is aangewezen. De kosten verbonden aan het in bezit hebben en gebruiken van een mobiele telefoon ten slotte behoren tot de algemeen noodzakelijke bestaanskosten die - behoudens bijzondere omstandigheden die zich hier niet voordoen - uit de toepasselijke bijstandsnorm dienen te worden voldaan.
Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat appellant de door gedaagde verzochte bijzondere bijstand terecht heeft afgewezen en de daartegen gemaakte bezwaren terecht ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak waarbij het besluit van 5 juli 2004 is vernietigd, kan derhalve geen standhouden en de Raad zal deze dan ook vernietigen.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 5 juli 2001 ongegrond.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. W.I. Degeling als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 november 2004.
(get.) P.C. de Wit.
TTAG 10/11’04