02/2732 NABW
02/2733 NABW
02/2731 NABW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellant heeft mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 5 april 2002, reg.nrs. 00/6727 NABW, 01/9 NABW en 01/1122 NABW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van 5 oktober 2004, waar appellant niet is versche-nen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.C.N. van Dijk, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstan-digheden.
Appellant ontving vanaf 1 januari 1997 een uitkering ingevolgde de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande, welke uitkering per 1 april 1999 is beëindigd wegens werkaanvaarding.
Nadat hij in zijn proeftijd was ontslagen heeft appellant op 4 mei 1999 aan gedaagde gevraagd hem een bijstandsuitkering toe te kennen. Bij besluit van 22 juni 1999 heeft gedaagde deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant als zelfstandig ondernemer wordt beschouwd en hij geacht wordt daarmee een inkomen te verwerven waarmee tenminste kan worden voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan. Bij besluit van 5 december 2000 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 22 juni 1999 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 1 maart 2000 heeft gedaagde het recht op bijstand van appellant over de periode van 14 november 1997 tot 1 april 1999 ingetrokken, en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van f 29.955,49 van hem teruggevorderd. Bij besluit van 8 augustus 2000 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 1 maart 2000 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 17 januari 2001 heeft gedaagde aan appellant een boete opgelegd van f 5.000,-- Bij besluit van 3 april 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 17 januari 2001 gegrond verklaard, en de boete nader vastgesteld op f 4.500,--
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten - het beroep tegen het besluit van 17 januari 2001 (lees: 3 april 2001) gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, zelf in de zaak voorziend de boete bepaald op € 1.366,-- en de beroepen tegen de besluiten van 8 augustus 2000 en 5 december 2000 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voorzover daarbij de beroepen tegen de besluiten van 8 augustus 2000 en 5 december 2000 ongegrond zijn verklaard en voorzover daarbij de boete in stand is gelaten en nader is vastgesteld op € 1.366,--
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking en de terugvordering
De intrekking van het besluit tot toekenning van bijstand is gebaseerd op de grond dat appellant over de periode in geding de op hem rustende inlichtingenplicht met betrekking tot zijn werkzaamheden als zelfstandige heeft geschonden en dat hij geacht moet worden over die periode een inkomen te hebben ter hoogte van tenminste het wettelijke minimumloon. Subsidiair heeft gedaagde gesteld dat appellant als zelfstandige uitsluitend met toepassing van artikel 8 van de Abw algemene bijstand kon worden verleend.
Voor de Raad staat in de eerste plaats ter beoordeling of appellant over de gehele periode hier in geding is aan te merken als zelfstandige.
Om als zelfstandige in de zin van de Abw te kunnen worden beschouwd moet zijn voldaan aan de criteria bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Abw. De Raad is van oordeel dat appellant eerst vanaf 17 februari 1998, het moment dat appellant in het bezit was van de benodigde vergunning in het kader van de Drank- en Horecawet, aan bedoelde criteria voldeed. Appellant was vanaf 14 november 1997 bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als beherend vennoot met beperkte vertegenwoordigheids-bevoegdheid van de commanditaire vennootschap [naam ven[naam vennootschap]. Volgens het uittreksel uit het Handelsregister houdt de vennootschap zich bezig met de exploitatie van café [naam vennootschap] te [woonplaats] en zijn er twee personen in het cafébedrijf werkzaam. Naast appellant wordt melding gemaakt van een tweede beherend vennoot, [beherend vennoot]. Volgens een mede door appellant ondertekende oprichtingsakte van 18 november 1997 is de commanditaire vennootschap [naam ven[naam vennootschap] met ingang van 14 november 1997 voor onbepaalde tijd aangegaan met als doel het voor gemeenschappelijke rekening uitoefenen van een cafébedrijf. Ook in deze akte zijn appellant en [beherend vennoot] als beherend vennoot aangemerkt. Als commanditair vennoot wordt [commanditair vennoot] aangemerkt. In een op 17 februari 1998 gedagtekende vergunning op grond van de Drank- en Horecawet worden appellant en [beherend vennoot] aangemerkt als bedrijfs-leiders en beheerders.
Appellant voldeed op 17 februari 1998 aan het vereiste van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder één, van de Abw.
Volgens een bij de vergunningaanvraag behorende en door appellant op 25 november 1997 ondertekende beheerdersverklaring is appellant dagelijks van 18.00 uur tot 2.00 uur in café [naam café] aanwezig en verricht hij aldaar alle voorkomende werkzaamheden. Voor de Raad is daarmee voldoende aannemelijk geworden dat appellant ten tijde in geding voor tenminste 1225 uur op jaarbasis werkzaam was en hiermee voldeed aan het urencriterium van artikel 5, eerste lid, van de Abw. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat appellant op het bij de aanvraag van 4 mei 1999 behorende inlichtingen-formulier heeft aangegeven dat hij onbetaald werk verricht gedurende een onbepaald aantal uren per week in verband met de vergunning. Verder is van belang geacht dat volgens een mede door appellant en [commanditair vennoot] op 4 april 1999 ondertekende “verklaring omtrent fiscale verplichtingen”, laatstgenoemde zich geheel verantwoordelijk stelt voor de fiscale plichten van café [naam café], dat hij de eigenaar is, en dat appellant en [beherend vennoot] de zaak voor hem “runnen”. Aan het vorenstaande doet niet af dat appellant nadien heeft verklaard slechts op drie avonden per week gedurende een paar uur per keer in het café aanwezig te zijn, nu er geen aanleiding is om appellant niet aan zijn opgave in de beheerdersverklaring te houden. Nu hij ook aan de overige in artikel 5, eerste lid, van de Abw vermelde criteria voldeed, diende hij in de periode van 17 februari 1998 tot 1 april 1999 als een zelfstandige als bedoeld in deze bepaling te worden aangemerkt. In dit licht bezien gaat de Raad voorbij aan de namens appellant naar voren gebrachte stelling dat hij slechts op papier bij het café betrokken was. In die zin wordt aan de verklaring van [commanditair vennoot] van 30 juli 1999 door de Raad niet de betekenis gehecht die appellant hieraan gehecht wil zien.
De Raad is echter van oordeel dat gedaagde er niet zonder meer vanuit had mogen gaan dat appellant met zijn werkzaamheden als zelfstandige tenminste het toen geldende wettelijk minimumloon had kunnen verdienen. Het besluit van 8 augustus 2000 is in zoverre ondeugdelijk gemotiveerd. De Raad onderschrijft evenwel het subsidiaire standpunt van gedaagde. Dit houdt in dat appellant slechts in de hoedanigheid van zelfstandige en met toepassing van artikel 8 van de Abw en het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bbz) aanspraak op bijstand kon maken en dus geen recht had op bijstand op grond van de Abw zelf.
Door in de periode in geding nimmer melding te maken bij gedaagde van zijn activiteiten als zelfstandige in en rond de exploitatie van café [naam café], en evenmin van het feit dat hij sedert 14 november 1997 als beherend vennoot van commanditaire vennootschap [naam vennootschap] is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel heeft appellant de op hem rustende inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 65, eerste lid, van de Abw geschonden. Ten gevolge van deze schending heeft appellant ten onrechte bijstand ontvangen over de hier aan de orde zijnde periode, zodat gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden was tot intrekking van het recht op uitkering over te gaan. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met betrekking tot de periode van 14 november 1997 tot 17 februari 1998 overweegt de Raad dat appellant gedurende deze periode niet in het bezit was van de benodigde vergunning in het kader van de Drank- en Horecawet, zodat hij reeds daarom door gedaagde ten onrechte over die periode als zelfstandige is aangemerkt.
Anders dan de rechtbank oordeelt de Raad derhalve dat het besluit van 8 augustus 2000 voorzover dit ziet op de intrekking van het recht op bijstand over de periode van 14 november 1997 tot 17 februari 1998 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt.
De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen deel van het besluit van 8 augustus 2000 in stand te laten. Hiertoe overweegt de Raad dat, gelet op de verklaring van de boekhouder van de commanditaire vennootschap M.G.H. de Graef van 2 augustus 1999, dat de FIOD café [naam café] had gesloten wegens het ontbreken van de juiste papieren en dat de drank- en horecawetvergunning pas is verstrekt op 17 februari 1998, in samenhang bezien met vorengenoemde omstandigheden, in voldoende mate is komen vast te staan dat appellant ook gedurende de periode tot 17 februari 1998 activiteiten in of ten behoeve van de exploitatie van café [naam café] heeft verricht. Aangezien gedaagde in strijd met artikel 65, eerste lid, van de Abw van deze onmiskenbaar op geld waardeerbare activiteiten geen melding heeft gemaakt, en evenmin van het feit dat hij sedert 14 november 1997 als beherend vennoot van commanditaire vennootschap [naam ven[naam vennootschap] is ingeschreven bij de Kamer van Koophandel, is gedaagde niet in de gelegenheid geweest om onder meer te controleren in welke mate in die periode sprake was van werkzaamheden en wat de aard en de omvang van die werkzaamheden was. Een en ander heeft tot gevolg dat het recht van appellant op bijstand over de periode van 14 november 1997 tot 17 februari 1998 niet is vast te stellen.
Ten gevolge van deze schending heeft appellant ten onrechte bijstand ontvangen over de hier aan de orde zijnde periode, zodat gedaagde ingevolge artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden was tot intrekking over te gaan. Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien is de Raad niet gebleken.
Met hetgeen hiervoor is overwogen, is tevens gegeven dat over beide tijdvakken aan de voorwaarden voor terugvordering als bedoeld in artikel 81, eerste lid, van de Abw is voldaan. Van dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken, zodat gedaagde niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeelte-lijk van terugvordering af te zien.
Gelet op artikel 2, aanhef en onder a, van het Inwerkingtredingsbesluit Wet werk en bijstand en Invoeringswet Wet werk en bijstand (Stb. 2003, 386) in combinatie met het gegeven dat de in artikel 2, eerste lid, van de Invoeringsregeling WWB (Stcrt. 2003, 203) bedoelde verordeningen nog niet tot stand zijn gekomen, stelt de Raad vast dat ter zake van het niet nakomen van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw opgenomen inlichtin-genverplichting in de gemeente Eindhoven thans onder meer artikel 14a van de Abw nog van kracht is.
Met het voorgaande is gegeven dat appellant zijn informatieverplichting niet is nageko-men. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat elke verwijtbaarheid ten aanzien van de gedraging van appellant ontbreekt en dat gedaagde daarom toepassing had moeten geven aan artikel 14a, tweede lid, tweede volzin, van de Abw. Op grond van artikel 14a, eerste lid, (tekst tot en met 31 december 2001), van de Abw is gedaagde dan ook in beginsel gehouden appellant een boete op te leggen.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Raad en artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, terecht overwogen dat de hoogte van de boete in het onderhavige geval alsnog dient te worden bepaald met toepassing van het op 1 februari 2001 in werking getreden Boetebesluit sociale zeker-heidswetten. Deze toepassing heeft de rechtbank, uitgaande van het benadelingsbedrag van f 29.955,49, geleid tot het opleggen van een boete van € 1.366,--. Appellant heeft tegen deze berekening van de boete als zodanig in hoger beroep geen grieven gericht.
De Raad ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellant kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin hij verkeert, de boete op een ander bedrag dan € 1.366,-- zou moeten worden vastgesteld.
Ten slotte is de Raad niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan aan gedaagde de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete af te zien.
Het hoger beroep treft in zoverre geen doel.
De aanvraag van 4 mei 1999
De afwijzing van de aanvraag is gebaseerd op de grond dat appellant als zelfstandige moet worden beschouwd en dat hem uitsluitend met toepassing van artikel 8 van de Abw algemene bijstand kan worden verleend.
Evenals gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat op grond van de geding-stukken als vaststaand kan worden aangenomen dat appellant ten tijde in geding dient te worden aangemerkt als een zelfstandige als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Abw, zodat hem uitsluitend met toepassing van artikel 8 van de Abw in verbinding met het Bbz algemene bijstand kon worden verleend.
Dat appellant zich op 30 juni 1999 met terugwerkende kracht vanaf 15 november 1997 als beherend vennoot van de commanditaire vennootschap [naam ven[naam vennootschap] heeft laten uit-schrijven, doet aan het vorenstaande niet af.
In hetgeen overigens namens appellant naar voren is gebracht, ziet de Raad geen grond tot een ander oordeel te komen.
Gedaagde heeft de aanvraag om een bijstandsuitkering derhalve terecht afgewezen.
Ook in zoverre treft het hoger beroep geen doel.
Uit het vorenstaande volgt dat moet worden besloten als volgt.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens de daarbij gegeven beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 8 augustus 2000 voorzover betrekking hebbende op de intrekking van het recht op uitkering over de periode van 14 november 1997 tot 17 februari 1998;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,--, te betalen door de gemeente Eindhoven aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente Eindhoven aan appellant het betaalde griffierecht in hoger beroep ten bedrage van € 82,-- vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2004.