ECLI:NL:CRVB:2004:AR5990

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1304 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van toeslag wegens gezamenlijke huishouding en overschrijding van het wettelijk minimumloon

In deze zaak gaat het om de intrekking van een toeslag en de terugvordering van onverschuldigd betaalde toeslag aan appellante, die een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en een toeslag op basis van de Toeslagenwet (TW). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De Raad oordeelt dat appellante samen met haar partner een gezamenlijke huishouding voerde en dat hun gezamenlijke inkomsten het wettelijk minimumloon overschreden, waardoor appellante geen recht had op de toeslag. De Raad stelt vast dat appellante in strijd heeft gehandeld met haar inlichtingenverplichting door te melden dat haar partner niet meer bij haar woonde, terwijl dit niet het geval was. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep gegrond, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Tevens wordt gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante, die worden begroot op € 966,--, en moet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

02/1304 TW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Rotterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. A.L. Kuit, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 januari 2002, reg.nr. TW 01/1426.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 oktober 2004, waar appellante en gedaagde - zoals schriftelijk aangekondigd - niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellante ontving naast haar uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) een toeslag ingevolge de Toeslagenwet (TW).
Naar aanleiding van de bevindingen in een op 14 juni 2000 gedateerd rapport van de opsporingsdienst Regio West van GAK Nederland BV heeft gedaagde bij een tweetal besluiten van 28 november 2000 de toeslag van appellante over de periode van 1 januari 1997 tot 1 juni 1999 ingetrokken en de over die periode aan haar onverschuldigd betaalde toeslag tot een bedrag van f 21.851,51 van haar teruggevorderd.
Bij besluit van 18 mei 2001 heeft gedaagde het bezwaar tegen de besluiten van 28 november 2000 ongegrond verklaard. Uit voornoemd rapport is volgens gedaagde genoegzaam naar voren gekomen dat appellante samen met [partner] (hierna: [partner]) tot 1 juni 1999 een gezamenlijke huishouding voerde en dat hun gezamenlijke inkomsten het wettelijk minimumloon overschreden, zodat geen recht op een toeslag bestond.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 18 mei 2001 ongegrond verklaard
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Vaststaat dat appellante en [partner] ten tijde in dit geding van belang gehuwd waren. Derhalve heeft gedaagde, evenals de rechtbank, door toetsing aan het criterium gezamenlijke huishouding een onjuiste wettelijke maatstaf aangelegd. Gedaagde had moeten beoordelen of appellante ten tijde hier van belang duurzaam gescheiden leefde van [partner] en mitsdien als ongehuwde in de zin van artikel 1, derde lid (tot 1 januari 1998: tweede lid), onder b, van de TW diende te worden aangemerkt.
Om deze reden komt het besluit van 18 mei 2001, alsmede de aangevallen uitspraak, voor vernietiging in aanmerking.
Vervolgens zal de Raad beoordelen of er aanleiding is de rechtsgevolgen van het besluit van 18 mei 2001 in stand te laten.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenwoning betreft, waardoor ieder van hen afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
Uit een door [partner] op 3 februari 2000 tegenover een opsporingsfunctionaris van GAK Nederland BV afgelegde en ondertekende verklaring blijkt dat hij tot juni 1999 met appellante en hun twee dochters heeft samengewoond, eerst op het adres [adres 2] en daarna in een koopwoning op het adres [adres 1] te [woonplaats]. In hetgeen appellante hier tegenover stelt ziet de Raad geen aanleiding de juistheid van deze verklaring in twijfel te trekken.
Hetgeen [partner] heeft verklaard wordt onder meer bevestigd door de buren van zowel het adres [adres 1] als het adres [adres 2].
De Raad leidt hieruit af dat de feitelijke situatie ten tijde hier van belang zodanig was, dat van een verbreking van de echtelijke samenleving van appellante en [partner] geen sprake was. Hetgeen appellante op dit punt nog heeft aangevoerd brengt de Raad niet tot een ander oordeel.
Uit voornoemd rapport blijkt verder dat [partner] in de in geding zijnde periode inkomsten uit werkzaamheden als rij-instructeur en uit een parttime dienstverband genoot.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat ten tijde hier van belang niet kan worden gesproken van duurzaam gescheiden leven in voormelde zin. Dit betekent dat, nu blijkens de gedingstukken de inkomsten van appellante en [partner] gezamenlijk meer dan het wettelijk minimumloon bedroegen, appellante geen recht had op een toeslag.
Aangezien appellante gedurende de in geding zijnde periode aan gedaagde heeft gemeld dat [partner] niet meer bij haar woonde heeft zij in strijd gehandeld met de ingevolge artikel 12 van de TW op haar rustende inlichtingenverplichting. Als gevolg daarvan is aan haar over de periode in geding ten onrechte een toeslag verleend. Gedaagde heeft de uitkering van appellante dan ook terecht ingetrokken op grond van artikel 11a, eerste lid, onder a, van de TW. Van dringende redenen als bedoeld in het tweede lid van voornoemd artikel op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn geheel of gedeeltelijk van de intrekking af te zien, is de Raad niet gebleken.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 20, eerste lid, van de TW, zodat gedaagde gehouden was tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde toeslag over de periode van 1 januari 1997 tot 1 juni 1999 over te gaan.
Van dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien is de Raad niet gebleken.
Gezien het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 18 mei 2001;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 966,-- , te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 109,23 vergoedt.
Aldus gewezen door mr. Th.C. van Sloten als voorzitter en mr. A.B.J. van der Ham en mr. S.W. van Osch-Leysma als leden, in tegenwoordigheid van S.W.H. Peeters als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) S.W.H. Peeters.
TTAG 19/10 ‘04