ECLI:NL:CRVB:2004:AR5975

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1972 AAW/WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van nieuwe feiten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 november 2004 uitspraak gedaan in het hoger beroep van verzoeker, die een verzoek om herziening had ingediend. Verzoeker, woonachtig in Marokko, had eerder een uitkering op basis van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd, maar deze was door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) geweigerd. De weigering was gebaseerd op de stelling dat verzoeker al op 29 september 1987 volledig arbeidsongeschikt was, en dat hij na een korte periode van werken zijn werkzaamheden had gestaakt wegens gezondheidsklachten.

Verzoeker stelde dat hij in 1987 in Nederland had gewerkt en ziek was geworden, en vroeg om een nader medisch onderzoek. De Raad oordeelde echter dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die onder artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vielen, die een herziening van de eerdere uitspraak konden rechtvaardigen. De Raad benadrukte dat het rechtsmiddel van herziening niet bedoeld is voor een hernieuwde discussie over de zaak, tenzij er daadwerkelijk nieuwe feiten zijn die niet eerder bekend waren.

De Raad concludeerde dat verzoeker niet had aangetoond dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die tot een andere uitspraak zouden hebben geleid. Daarom werd het verzoek om herziening afgewezen. De Raad achtte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal orgaan, met mr. H. van Leeuwen als voorzitter, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken.

Uitspraak

03/1972 AAW/WAO
U I T S P R A A K
met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht in het geding tussen:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], Marokko, verzoeker,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Verzoeker heeft bij brief van 8 oktober 2002 om herziening verzocht van de door de Raad onder dagtekening 7 juni 2000 tussen partijen gegeven uitspraak, nummer 98/580 AAW/WAO, naar welke uitspraak hier wordt verwezen. Bij brieven van
16 maart 2003, 29 mei 2003, 26 juli 2003 en 1 septemer 2003 heeft verzoeker de gronden van het verzoek om herziening aangevuld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming gegeven de behandeling van het geding ter zitting van de Raad achterwege te laten.
II. MOTIVERING
Gelet op de vanwege partijen gegeven toestemming daartoe heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Bij besluit van 14 oktober 1996 heeft gedaagde geweigerd om aan verzoeker na het verstrijken van de wachttijd ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ingaande
1 november 1988 uitkeringen ingevolge die wetten toe te kennen. Gedaagde heeft hiertoe overwogen dat verzoeker op
29 september 1987 verzekerd ingevolge de WAO is geworden, respectievelijk inkomen in de zin van de AAW is gaan verwerven, en dat hij na 23 dagen werken op 30 oktober 1987 de arbeid wegens gezondheidsklachten heeft gestaakt. Aangezien verzoeker op genoemde datum 29 september 1987 reeds volledig arbeidsongeschikt in de zin van de AAW en de WAO was, heeft gedaagde besloten onder toepassing van de artikelen 21, eerste lid, sub b, van de AAW en 30, eerste lid, sub a, van de WAO, van zijn bevoegdheid gebruik te maken om op die gronden uitkering te weigeren.
Het beroep van verzoeker tegen dat besluit is door de rechtbank Amsterdam ongegrond verklaard bij uitspraak van
22 december 1997. Die uitspraak is bij uitspraak van de Raad van 7 juni 2000 bevestigd, van welke laatste uitspraak thans herziening wordt verzocht.
Ingevolge artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 21 van de Beroepswet kan een onherroepelijk geworden uitspraak van de Raad op verzoek van een partij worden herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
a. hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak;
b. bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en;
c. waren zij bij de Raad eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Zoals de Raad reeds eerder, onder meer in zijn uitspraak van 3 oktober 1996 (JB 1996/248), heeft overwogen is het (bijzondere) rechtsmiddel van herziening niet gegeven, om anders dan op grond van enig nieuw feit of enige nieuwe omstandigheid als hiervoor bedoeld, een hernieuwde discussie over de betrokken zaak te voeren en evenmin om een discussie over de betrokken zaak te openen.
Verzoeker heeft zijn verzoekschrift gebaseerd op de stelling dat hij in 1987 in Nederland gewerkt heeft en dat hij in datzelfde jaar ziek is geworden. Ook na die tijd is verzoeker volledig arbeidsongeschikt gebleven en kan hij geen werkzaamheden verrichten. Voorts is verzocht om een nader medisch onderzoek.
De Raad kan niet inzien dat uit het door verzoeker gestelde enig feit of enige omstandigheid af te leiden valt als in artikel 8:88 van de Awb bedoeld. De Raad merkt hierbij op dat hij in zijn uitspraak van 7 juni 2000 heeft geoordeeld dat gedaagde op goede gronden heeft aangenomen dat verzoeker reeds op 29 september 1987 volledig arbeidsongeschikt was en dat hij mede gelet op de korte duur van verzoekers arbeidsverleden in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot weigering van uitkering gebruik heeft kunnen maken. Uit hetgeen verzoeker in de onderhavige procedure naar voren heeft gebracht kan geen feit of omstandigheid worden afgeleid als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid onder a en b, van de Awb, dat, ware het eerder bij de Raad bekend geweest tot een andere uitspraak dan die van 7 juni 2000 zou hebben geleid.
Gelet op het voorgaande dient het verzoek om herziening te worden afgewezen.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Wijst het verzoek om herziening af.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter, mr. M.M. van der Kade en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 november 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.F. van Moorst.