[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 8 juni 2004, nummer AWB 03/4522 WAO, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Met toepassing van artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 21 van de Beroepswet heeft de Raad bepaald dat de zaak versneld zal worden behandeld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 13 augustus 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar namens gedaagde is verschenen mr. M.L. Turnhout, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Bij faxbericht van 15 augustus 2004 heeft appellant een nader stuk ingezonden.
Bij brief van 15 september 2004 heeft gedaagde daarop gereageerd en – onder overlegging van stukken – vragen van de Raad beantwoord. Appellant heeft een reactie daarop ingezonden.
Op 27 september 2004 en – na een reactie van de zijde van de Raad – op 29 september 2004 heeft appellant de Raad nog faxberichten doen toekomen.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven de behandeling van het geding ter zitting van de Raad achterwege te laten.
Gelet op de vanwege partijen gegeven toestemming daartoe heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Voor een overzicht dan de voor dit geding relevante feiten wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
Bij besluit van 27 maart 2003 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 7 januari 2001 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Op 24 april 2003 heeft appellant zich schriftelijk tot gedaagde gewend. Hij heeft in dat schrijven vraagtekens geplaatst bij de mate van terugwerkende kracht die aan de toekenning van zijn uitkering is gegeven, geeft aan dat hem is geadviseerd bewaar tegen het besluit van 27 maart 2003 aan te tekenen en verzoekt om een persoonlijk onderhoud. Op 16 mei 2003 heeft appellant zijn brief van 24 april 2003 nogmaals onder de aandacht van gedaagde gebracht. Hij heeft daarbij gewezen de bezwaartermijn van zes weken en aangegeven dat hij erop vertrouwt dat, gezien de datum van zijn eerdere brief, die termijn niet als verstreken zal worden beschouwd.
Bij besluit van 20 mei 2003 heeft gedaagde geweigerd terug te komen van zijn besluit van 27 maart 2003 onder overweging dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat de genomen beslissing onjuist zou zijn. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit van 12 september 2003 heeft gedaagde appellants bezwaar ongegrond verklaard. Gedaagde heeft in dit besluit overwogen dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid van de WAO, zodat de uitkering niet eerder kan ingaan dan een jaar voor de datum van de aanvraag, 7 januari 2002.
De rechtbank heeft in de eerste plaats overwogen dat appellant zich op 24 april 2003, derhalve binnen de bezwaartermijn, tot gedaagde heeft gewend en dat hij blijkens de inhoud van zijn brief kennelijk niet instemde met de beslissing om de uitkering met een terugwerkende kracht van niet langer dan een jaar toe te kennen. De brief van 24 april 2003 kan naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet worden aangemerkt als een verzoek om terug te komen van het besluit van 27 maart 2003, maar moet worden beschouwd als een bezwaarschrift tegen dat besluit. Gedaagde heeft, aldus de rechtbank, in het bestreden besluit derhalve terecht alsnog inhoudelijk getoetst aan artikel 35, tweede lid van de WAO.
De Raad kan zich geheel in dit oordeel van de rechtbank vinden en voegt daar nog aan toe dat uit dit alles volgt dat het bestreden besluit moet worden beschouwd als een ongegrondverklaring van het bezwaar tegen het besluit van 27 maart 2003.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat geen sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid van de WAO, nu het appellants eigen keuze is geweest niet eerder stappen te ondernemen om tot de toekenning van een WAO-uitkering te komen, hij zich bewust kon zijn van de beperkingen die zijn ziekte, een tumor in zijn hoofd, hem zou opleggen en niet gebleken is dat appellant niet in staat was zijn belangen naar behoren te behartigen.
In hoger beroep heeft appellant gesteld al eerder – genoemd zijn 1992, 1993 en 1996 – contact te hebben gezocht met gedaagde(s rechtsvoorganger) met de vraag of hij voor een uitkering in aanmerking kwam. Bij zijn brief van 15 augustus 2004 heeft hij de Raad bericht op de harde schijf van een computer nog een faxbericht uit 1992 te hebben gevonden. Dat bericht, gericht aan de DETAM in Houten, heeft hij overgelegd.
In reactie op dit laatste heeft gedaagde opgemerkt dat de aanwezigheid van een bericht uit 1992 op de harde schijf van appellants computer niet betekent dat dit bericht ook naar de DETAM is verzonden en dat dit bij de DETAM is aangekomen. Gedaagde heeft alle dossiers die op appellant betrekking hebben overgelegd en heeft er daarbij op gewezen dat zich in deze dossiers geen stukken uit 1992, 1993 of 1996 bevinden.
De Raad ziet zich in de eerste plaats gesteld voor de vraag of gedaagde terecht appellants aanvraag van 7 januari 2002 heeft aangemerkt als zijn eerste aanvraag voor een uitkering ingevolge de WAO. De Raad beantwoordt die vraag bevestigend. Appellant is er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat hij zich eerder dan op genoemde datum tot gedaagde heeft gewend. Met gedaagde is de Raad van oordeel dat met de aanwezigheid van een faxbericht uit 1992 op de harde schijf van appellants computer niet is aangetoond dat dit bericht daadwerkelijk naar gedaagde is verzonden. Ook overigens is de Raad niet kunnen blijken van brieven of telefoongesprekken met betrekking tot een aanvraag om uitkering voorafgaand aan
7 januari 2002.
Met betrekking tot de vervolgens voorliggende vraag of sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 35, tweede lid van de WAO dat zou kunnen leiden tot toekenning van een uitkering met verdergaande terugwerkende kracht dan één jaar voor de datum van de aanvraag, kan de Raad zich geheel vinden in hetgeen de rechtbank hierover heeft overwogen. Ook de Raad vermag niet in te zien dat appellant de ernst van zijn ziekte en de gevolgen daarvan voor zijn arbeidsgeschiktheid niet heeft kunnen overzien. Zeker nadat in 1988 bij appellant voor de tweede keer een tumor was vastgesteld, terwijl hij ten gevolge van de eerste tumor en de operatie daaraan zijn gehoor rechts was kwijtgeraakt, na zijn ontslag in 1989 sollicitaties in verband met zijn handicap niet slaagden en zijn eigen bedrijf niet die inkomsten genereerde die hij verwacht had, kon het appellant duidelijk zijn dan zijn ziekte van invloed was op zijn verdienvermogen. Voorts is de Raad niet gebleken dat appellant niet in staat was eerder dan op 7 januari 2002 een uitkering aan te vragen.
Gezien het vorenstaande komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.M. van der Kade als voorzitter en mr. H.J. Simon en mr. N.J. Haverkamp als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 november 2004.
(get.) M.M. van der Kade.