ECLI:NL:CRVB:2004:AR5951

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/5195 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekeringsplichtige dienstbetrekking tussen vennootschap en directeur/minderheidsaandeelhouder

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep op 11 november 2004, staat de vraag centraal of er sprake is van een verzekeringsplichtige dienstbetrekking tussen een vennootschap en haar directeur/minderheidsaandeelhouder. De appellante, vertegenwoordigd door mr. E. den Hartog, heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) treedt in dit geding op als gedaagde. De zaak betreft de periode vanaf 1 januari 2000, waarin [directeur 1] werkzaam was op basis van een managementovereenkomst, nadat hij eerder op basis van een arbeidsovereenkomst had gewerkt.

De Raad heeft vastgesteld dat [directeur 1] per 1 januari 2000 10% van de aandelen in de vennootschap bezat, wat later is uitgebreid naar 33 1/3%. De beoordeling van de verzekeringsplicht is afhankelijk van de feiten en omstandigheden van het geval, met bijzondere aandacht voor de gezagsverhouding tussen de vennootschap en de directeur. De Raad concludeert dat, ondanks de grote mate van vrijheid van [directeur 1], de meerderheidsaandeelhouder de bevoegdheid had om hem te ontslaan, wat wijst op een gezagsverhouding.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De beslissing is genomen door de voorzitter en twee leden van de Raad, met de griffier aanwezig. De uitspraak benadrukt het belang van de juridische vormgeving en de feitelijke omstandigheden bij de beoordeling van de verzekeringsplichtige dienstbetrekking.

Uitspraak

02/5195 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellante heeft mr. E. den Hartog, advocaat te Capelle aan den IJssel, bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage, kenmerk 01/2597, van 4 september 2002.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 16 september 2004, waar voor appellante zijn verschenen [directeur 1] en [directeur 2], beiden directeur van appellante, bijgestaan door mr. Den Hartog, voornoemd, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L.E. Willemen en mr. C.J.M. Kluytmans, beiden werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
In geding is de vraag of [directeur 1], voornoemd, ingaande 1 januari 2000 werkzaam was in een verzekeringsplichtige dienstbetrekking tot appellante.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[directeur 1] beschikte, middels [naam holding], per 1 januari 2000 over 10% van de aandelen in Ingenieursbureau [ingenieursbureau], welke naam per 25 september 2000 is gewijzigd in [appellante]. Dit aandelenbezit is per 1 januari 2001 uitgebreid tot 33 1/3 %. De overige aandelen waren in bezit van [directeur 2] Holding B.V.. Voor 1 januari 2000 was [directeur 1] werkzaam bij het Ingenieursbureau op basis van een arbeidsovereenkomst, vanaf 1 januari 2000 op basis van een managementovereenkomst tussen [naam holding] en het Ingenieursbureau. Hij stond ook, via [naam holding], ingeschreven bij de Kamer van Koophandel als bestuurder van appellante.
Omtrent de vraag naar de verzekeringsplicht is de Raad tot de volgende beoordeling gekomen.
De beantwoording van de vraag of in een geval als het onderhavige sprake is van een verzekeringsplichtige dienstbetrekking in de zin van de sociale verzekeringswetten tussen de vennootschap ten behoeve waarvan de werkzaamheden worden verricht en de directeur/minderheidsaandeelhouder, in het bijzonder of sprake is van een gezagsverhouding, is afhankelijk van alle relevante feiten en omstandigheden van het bijzondere geval. Bij die beoordeling komt enerzijds betekenis toe aan de juridische vormgeving, zoals deze naar voren komt uit de statuten van de betrokken vennootschap. Daarbij kan een belangrijke indicatie vóór het bestaan van een gezagsverhouding vormen het feit dat een bepaalde (rechts)persoon vanwege de eigendomsverhoudingen van de aandelen een overheersende invloed kan uitoefenen, die onder meer tot uitdrukking kan komen in de bevoegdheid om de betrokken natuurlijk persoon te ontslaan dan wel anderszins van zijn taak te ontheffen. Anderzijds kan van belang zijn dat uit alle gegevens overigens voldoende bijzondere omstandigheden naar voren komen om aan te nemen dat sprake is van het gezamenlijk drijven van een onderneming, ook in situaties waarin niet alle betrokkenen volledig of nagenoeg volledig gelijk participeren in het aandelenkapitaal.
Uit de statuten van appellante blijkt dat voor de schorsing of het ontslag van een bestuurder door de algemene vergadering van aandeelhouders een meerderheid van tenminste twee/derde van de (geldig) uitgebrachte stemmen vereist is, waarbij ieder aandeel recht geeft op het uitbrengen van één stem. Derhalve kon [directeur 1], gezien de omvang van zijn aandelenpakket, ten tijde in geding niet zijn eigen schorsing of ontslag tegenhouden.
Door appellante zijn als bijzondere omstandigheden, die ondanks genoemde statutaire bepalingen toch zouden moeten leiden tot de conclusie dat een gezagsverhouding ontbrak, genoemd de (schriftelijke) afspraken tussen (de persoonlijke vennootschappen van) [directeur 1] en van Brussel over een geleidelijke aandelenoverdracht aan [directeur 1], de overeenkomsten tussen partijen omtrent het stemmen bij besluiten op directie- dan wel aandeelhoudersniveau, het feit dat [directeur 1], middels [naam holding], als bestuurder zelfstandig bevoegd was beslissingen te nemen, afgegeven adviezen naar opdrachtgevers door beide directeuren ondertekend worden en de intentie van partijen gezamenlijk een onderneming te drijven.
Een uitzondering op de hoofdregel acht de Raad te dezen niet aanwezig. Alle genoemde omstandigheden geven wel blijk van een grote mate van vrijheid van [directeur 1], maar nemen niet weg dat de meerderheidsaandeelhouder op de algemene vergadering van aandeelhouders zijn stem rechtsgeldig kon uitbrengen en tot schorsing dan wel ontslag van [directeur 1] kon besluiten mochten de omstandigheden daartoe aanleiding hebben gegeven.
Dit alles leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 november 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) M. Renden.